Wie tegenwoordig door het landelijk gebied rijdt, ziet vooral grote rechthoekige percelen. Hooguit zie je een wat buigende zijkant langs een oude weg of grote waterloop. Voor het overige heeft de ruilverkaveling gezorgd voor keurige, makkelijk te bewerken grote rechthoekige percelen.
Voordien was dat anders. Vele kleine percelen zaten als het ware bekneld omdat ze grensden aan één van de vele waterlopen of weggetjes, of eindigden bij ontginningsblokgrenzen of bestuurlijke grenzen.
Hieronder behandelen we enkele perceelsnamen die ontstaan zijn omdat de percelen een markante vorm hadden. Dit doordat ze tegen een grens opliepen en daarom ‘scheel’ waren. En die percelen lagen naast ‘Den Kalverscheel’. Schele percelen naast een kalverscheel…. Dat maakt nieuwsgierig naar het woord scheel bij veldnamen.
‘Scheel-percelen’ van de abdij van Sint-Truiden
Van diverse vroegere percelen in bezit van de Abdij van Sint-Truiden weten we nog de namen. Van onderstaand kaartje, gebaseerd op de situatie in 1798, bespreken we de percelen met de nummers 31, 52 en 53. Zij liggen tussen Genderen en Wijk en Aalburg, ten noordwesten van het vestingstadje Heusden.
Op bovenstaande 17e -eeuwse kaart staan de percelen 31 en 52 uit 1798 samen onder nummer 22: het Scheelhoeff. Nummer 31 heet later wel de Scheehof. Dat laatste is een kopieerfout: de letter ‘l’ stond op de oude 17e -eeuwse kaart op een perceelsgrens en is door een kopiist gemist…. Nummer 53 heette in de 17e eeuw de ‘Den Kalverenscheel’, nadien de ‘Kalverscheel’. Over het woord hoeff, hof of hoeft maken we ons niet druk: dat stond voor‘perceel’. Maar wat betekent dat woord scheel bij deze percelen?
Scheel is ten eerste het bijvoeglijk naamwoord dat we in ons land doorgaans aan het scheelkijken, loensen koppelen, aldus de Etymologiebank. Maar het wordt, nog steeds volgens de Etymologiebank, ook gebruikt voor kromgetrokken hout. En (vroeger) meer algemeen, voor scheef, krom. In het Middelnederlands was er sprake van varianten als schel en scelu. Het woord is ontwikkeld uit het Proto-Germaans *skelwa-. Dit betekent ‘scheef, vervormd’. Er wordt ook terugverwezen naar het Indo-Germaanse woord *skel dat voor ‘krom, gebogen’ staat. En een kromme grens is op de bovenstaande kaarten goed te zien.
In de opgesomde perceelsnamen zien we scheel evenwel ook als zelfstandig naamwoord: Den Kalverscheel. Daar betekent het woord scheel in het Middelnederlands: weiland. Dat woord scheel betreft een kleine woordgroep waarbij onderscheid, scheiden behoort. Men zie scheel 1 in de GTB-applicatie op internet met historische woordenboeken.
Hoe dan ook, enkele percelen hebben hier het bijvoeglijk naamwoord scheel in zich, omdat ze een kromme begrenzing hadden. Dit omdat ze tegen de ter plekke afbuigende Aalburgsesteeg opliepen, die tevens bestuurlijke grens was. De Kalverscheel was ook krom begrensd, maar als zelfstandig naamwoord betekent het woord scheel hier ‘weiland’. Op zich is het heel begrijpelijk dat een kalverwei een afgescheiden wei was, los van de overige percelen. Men hoefde er niet naar toe om te melken, de kalveren liepen vanwege de geringe zorgvraag vroeger wel vaker op een afgelegen stuk weiland.
Het is de vraag of mensen die de laatste 500 jaar het woord scheel hier bij deze percelen gebruikt hebben, zich van het verschil in betekenis van scheel als zelfstandig naamwoord en als bijvoeglijk naamwoord bewust waren.
Scheel en schelen elders in het land
Dankzij de documentatie over de percelen van de abdij van Sint-Truiden zijn we op de hoogte van enkele ‘scheel-toponiemen’. Toponiemen met scheel zijn nogal zeldzaam. Edelman en Vlam (zie literatuuropgave) vonden in Megen een veldnaam De Scheles. Op onderstaand kaartje zijn de percelen weergegeven. Bij deze Scheles gaat het onmiskenbaar om een zelfstandig naamwoord. Nu zijn de Scheles bij Megen niet kaarsrecht, een perceel is ronduit puntig, maar het zelfstandig naamwoord betekent hier ongetwijfeld weilanden.
Daarmee zijn de Kalverscheel in Aalburg en de Scheles in Megen tot dusver de enige voorbeelden van veldnamen met daarin het woord scheel in de betekenis van ‘weide’. Afgaande op de ligging bij Aalburg en Megen lijken schelen weilanden te zijn die perifeer liggen en van mindere kwaliteit zijn (natte, lage weilanden).
Een ander toponiem dat een zelfstandig naamwoord is dat Edelman en Vlam koppelen aan scheel is de Zandscheil in Bruchem. Waarschijnlijk is dit ten onrechte. Een zandschel is, in het rivierengebied, een laag zand die bij een dijkdoorbraak voorbij de doorbraakplaats wordt neergelegd.
Schönfeld (zie literatuuropgave) geeft twee toponiemen, met scheel in de betekenis van het bijvoeglijk naamwoord ‘krom, schuin’. In Zeeland is er op Walcheren de Sceluwe Meet. Het Middelnederlandse woord voor scheel heeft hier overleefd. Een meet staat voor ‘akker’.
In Noord-Holland is er in de Zaanstreek een Scheelweer. Een weer is de naam voor een ontginningsperceel. In dit geval is het een scheef, schuin perceel.
In plaats van scheel wordt in den lande ook wel het woord slim gebruikt, met ongeveer dezelfde betekenis. Toponiemen met krom en rond zijn er volop. Het is een studie op zich waard welke historische-geografische subtiele verschillen in vorm er zijn tussen scheel, scheef (bijv. de Scheve Trompetkamp en de Scheve Hostert in Ewijk), slim (bijv. de Slimwaarden bij Gellicum), stomp, schuin, krom, rond. Ook het woord taps en de naam Geer duiden op scheve percelen, zij het dat die percelen doorgaans rechte perceelslijnen hebben, die schuin naar elkaar toelopen, in een soort driehoek vorm.
Het probleem bij een dergelijk onderzoek naar de relatie tussen de schuine vorm en de naam van een perceel zal zijn dat diverse percelen door ruilverkaveling of verstedelijking niet meer terug te vinden zijn. Historische kaarten bevatten lang niet alle, vaak informele namen van percelen.
Verder lezen:
De veldnamen uit het Gelderse rivierengebied en het gebied De Maaskant bij Den Bosch zijn verzameld door C.H. Edelman en A.W. Edelman-Vlam, die betrokken waren bij het voorbereiden van ruilverkavelingen in dit gebied. Zij publiceerden over die veldnamen in het artikel ‘De relatie tussen naam en vorm van percelen in het rivierkleigebied’ o.m. In het blad Boor en Spade, te raadplegen via edepot.wur.nl. Een uitgebreider publicatie over een deel van het gebied is te vinden in de uitgave De perceelsnamen van het Nederlandse Rivierkleigebied Betuwe en Bommelerwaard. Deze uitgave bevat een lezing voor de Naamkundecommissie van de KNAW van 19 maart 1949. Ook deze publicatie is te downloaden via edepot.wur.nl
Over de veldnamen in het Brabantse rivierengebied van Altena uit de bronnen van de abdij van Sint-Truiden valt veel te lezen in het proefschrift van B.W. Braams Weyden en zeyden in het broek, eveneens te downloaden via het edepot. Ook overgeleverde documenten van en over deze abdij, die in Aalburg een belangrijke uithof met veel bezittingen in de verre omtrek had, bevatten veel informatie over perceelsnamen.
Een landelijke publicatie met veel veldnamen uit het hele land is van M. Schönfeld: Veldnamen in Nederland’
Wilhelmus Petersen zegt
Bij Borne ligt een minicamping genaamd Raboschele. Heeft niets met de RABOBANK te maken.
Jan Stroop zegt
R. Rentenaar schreef ooit een artikel over ‘schreien’ in Schreierstoren Amsterdam dat ongeveer dezelfde betekenis heeft.
Henk Wolf zegt
Dat is wel interessant. In het Fries heet zo’n overschietend stukje land ‘skealk’. Dat wordt in het Woordenboek der Friese Taal in verbinding gebracht met ‘skea’ (schade), maar deze alternatieve verklaring verdient zeker ook aandacht.
Dat woord ‘skealk’ wordt niet alleen voor stukken land gebruikt. Bij het naaien blijft van een lap stof doorgaans een ‘skealke lape’ over – een overschietend stuk stof.
Ik heb vroeger overigens een tijdje in de houthandel gewerkt en we gebruikten in het Nederlands toen ‘scheluw’ om de vorm te omschrijven van planken die niet helemaal recht waren. De Friese tegenhanger is ‘skelf’.