Hoewel niet-taalkundigen aanhoudende interesse tonen voor de vraag wat het verschil is tussen een taal en een dialect, verwerpen taalwetenschappers deze discussie doorgaans met een verwijzing naar een door Max Weinreich gepopulariseerde uitspraak: “Een taal is een dialect met een leger en een vloot.” (Maxwell, 2018). Oftewel, het onderscheid tussen taal en dialect is een sociaal-politieke kwestie met niet of nauwelijks relevantie voor taalwetenschappelijke vraagstukken.
Recent Schots psycholinguïstisch onderzoek suggereert echter dat dialecten in ons brein anders opgeslagen worden dan talen. In beide gevallen zitten woorden uit verschillende talen of variëteiten in één mentaal lexicon. Woorden van verschillende talen zijn echter meer van elkaar gescheiden, mogelijk door specifieke taallabels die ervoor zorgen dat een tweetalige één van zijn twee talen in zijn geheel kan onderdrukken. Woorden van verschillende dialecten daarentegen lijken eerder opgeslagen als een soort synoniemen, waardoor een dialect niet helemaal onderdrukt kan worden (Melinger, 2018).
Deze bevinding sluit nauw aan bij het ogenschijnlijke continuüm tussen dialect en standaardtaal dat sociolinguïstisch onderzoek laat zien: afhankelijk van de situatie kan een spreker meer of minder dialectale elementen gebruiken. Bij talen ontbreken zulke gradaties: als een spreker één taal aanzet, zet hij de andere min of meer uit. Het lijkt er dus op dat talen werken als een lichtknop, terwijl dialecten meer werken als een dimmer (Auer, 2005).
Als we ervan uitgaan dat dit onderscheid tussen talen en dialecten inderdaad reëel is, wat voor gevolgen heeft dat dan voor onze taalwetenschappelijke inzichten in taalverwerving, taalverandering, taalvariatie, taalverwerking, talige cognitie en taalbeleid? Worden ‘talen’ en ‘dialecten’ dan ook op verschillende manieren verworven en verwerkt? Is de grammaticale variatie tussen ‘talen’ dan ook onderling anders dan die tussen verwante ‘dialecten’?
Nederland als taal- en dialectlaboratorium
Het diverse Nederlandse taallandschap biedt een uitermate geschikt laboratorium om deze vragen te onderzoeken. Er is een grote verscheidenheid in talen en taalvariëteiten die in meerdere of mindere mate erkend en/of gestandaardiseerd zijn. Er zijn naast
het Nederlands (de landstaal) bijvoorbeeld drie erkende regionale variëteiten: in Friesland is het Fries naast het Nederlands erkend als officiële taal, en het Limburgs en het Nedersaksisch zijn erkende regionale talen. Verder hebben het Jiddisch en het Romani officiële status als minderheidstalen en is sinds 2021 ook de Nederlandse Gebarentaal erkend. Het Nederlands is ook een van de landstalen in Suriname en België. Bovendien zijn er veel talen in Nederland die hier geen officiële erkenning genieten maar ook geen variëteiten van het Nederlands zijn, zoals talen van migranten. Ook het Engels wordt veel gebruikt in de samenleving. Er is verder een grote verscheidenheid aan dialecten, die bovendien al zeer goed in kaart is gebracht (Barbiers et al. 2005, 2006; Goeman et al. 2009). De streektalen kennen enige standaardisatie, maar zelfs voor het Fries is de actieve geletterdheid beperkt. Wel zien we dat streektalen, zeker het Fries en het Limburgs, op sociale media gebruikt worden met geïmproviseerde spellingssystemen.
Binnen het Nederlandse taalgebied zien we al dat statusverschillen van invloed zijn op hoe de sprekers naar hun eigen taalvariëteit kijken: van de regionale talen heeft het Fries bijvoorbeeld als ‘tweede rijkstaal’ de meeste rechten verworven. Het is de enige regionale taal die financiële steun krijgt van de overheid en die verplicht onderwezen wordt op school. Friezen zijn al snel beledigd als je het Fries een dialect noemt. Groningers beschouwen het Gronings als een dialect van het Nederlands, terwijl taalkundigen het classificeren als een variant van het Nedersaksisch. Het leger en de vloot van Friesland lijken dus sterker dan die van Groningen.
Taal en dialect in een ‘integratieve taalkunde’
Weinreich zag het verschil tussen ‘taal’ en ‘dialect’ als sociaal-politiek van aard. Dit leidt tot tal van vragen die een antwoord moeten krijgen uit de taalwetenschap: Welke factoren zijn van invloed op dit sociaal-politieke construct? In hoeverre spelen taalafstand, attitudes, standaardisatie en geletterdheid bijvoorbeeld een rol? Het onderzoek van Melinger wijst er echter op dat we nog veel fundamentelere vragen moeten stellen over het verschil tussen ‘taal’ en ‘dialect’: Wat is taal? Wat zijn de grenzen van taal? Wat is de relatie tussen de sociaal-politieke kant van taal en menselijke cognitie? We hebben alle taalkundige disciplines nodig om samen tot antwoorden op deze vragen te komen.
Binnen de Nederlandse taalkunde wordt al veel relevant onderzoek gedaan dat aanknopingspunten biedt voor het beantwoorden van deze vragen. Hieronder geven we enkele voorbeelden. Om uiteindelijk de vraag te kunnen beantwoorden wat het verschil is tussen een taal en een dialect is het van belang om deze eilandjes met elkaar te verbinden. Daarna kunnen we vanuit deze ‘integratieve taalkunde’ vervolgonderzoek initiëren.
In de formele taalkunde wordt onderzocht hoe dialectvariatie zich verhoudt tot taalvariatie. Recente theorieën stellen dat (morfo)syntactische parameters verworven worden samen met het lexicon (Biberauer et al., 2014). Deze parameters zijn verbonden aan specifieke woorden of woordcategorieën, bijvoorbeeld werkwoorden. Een vraag die we op basis van het onderzoek van Melinger (2018) nu kunnen stellen is of (morfo)syntactische variatie dan ook verschilt tussen talen en dialecten versus tussen talen en talen (Van Craenenbroeck & Van Koppen, 2017). Is er bij dit type variatie ook een verschil te vinden tussen een ‘dimmer’ en een ‘aan/uit-knop’?
Uit taalverwervingsonderzoek blijkt dat meertalige kinderen al vroeg onderscheid maken tussen de verschillende talen die ze spreken (Genesee, 1989). Onderzoek uit Oostenrijk (Kaiser & Kasberger, 2018) en Schotland (Smith et al., 2007) suggereert dat het onderscheid tussen standaard en dialect zich wat later ontwikkelt. Geldt dit ook voor kinderen die zowel het Standaardnederlands als een dialect verwerven? Zo ja, heeft dit dan een talige of een sociaal-politieke oorzaak? En hoe werkt zo’n onderscheid dan door in de verdere taal- en cognitieve ontwikkeling?
Psycholinguïstisch onderzoek liet cognitieve effecten van tweetaligheid zien bij kinderen in Friesland, maar niet bij kinderen in Limburg (Blom et al., 2017). Wordt dit verschil wellicht veroorzaakt door de manier waarop de verschillende variëteiten zijn opgeslagen in het brein? En hoe werkt dat dan? Begint de beheersing van een dialectcontinuüm als tweetaligheid, als een lichtknop waarop pas later een dimmer wordt geïnstalleerd, of is dit continuüm in de eerste fases van de taalontwikkeling al aanwezig?
De mate waarin nauw verwante variëteiten van elkaar verschillen, zo blijkt uit sociolinguïstisch onderzoek naar receptieve meertaligheid, is van grote invloed op hoe goed sprekers elkaar verstaan, maar dit is zeker niet de enige factor. Blootstelling aan de andere variëteit is belangrijker, maar attitudes ten opzichte van de andere variëteit spelen ook een belangrijke rol (Gooskens & van Heuven, 2020; Schüppert et al., 2015). Een Nederlander die het Fries niet wíl begrijpen, of denkt dat het te moeilijk is, zal er inderdaad meer moeite mee hebben (Debreczeni, 2022). Gedachten over variëteiten lijken dus effect te hebben op de verwerking en verwerving van die variëteiten.
Taal bestaat zowel op individueel niveau als op groepsniveau. Een vraag binnen de variatielinguïstiek is hoe individuele variatie zich verhoudt tot variatie in de taalgemeenschap (Guy & Hinskens, 2016; Ghyselen & Van Keymeulen, 2016). Deze vraag kunnen we ook toepassen op de kwestie van ‘taal’ of ‘dialect’. Zien we verschillen tussen het Nederlands, andere in Nederland gesproken talen, het Fries, het Limburgs, het Nedersaksisch en andere dialecten op groepsniveau, en zijn er daarbovenop nog individuele verschillen die zijn te herleiden naar sociale factoren als geletterdheid of regionale identiteit?
De dialectologie van het Nederlands richt zich al geruime tijd op een veranderend dialectlandschap. Door grootschalige vergelijkingen van dialectopnames uit de 20e en 21e eeuw weten we dat dialecten plaatsmaken voor regiolecten (Heeringa & Hinskens, 2014; 2015). Maar komen de grenzen van regiolecten overeen met bestaande administratieve regio’s of trekt de regiolectisering zich niets aan van politieke indelingen? Wat is hierbij dan de rol van landsgrenzen, tussen Nederland en België, maar ook tussen Nederland en Duitsland?
We weten ook dat taalverandering in dialecten niet automatisch een convergentie met het Standaardnederlands betekent: op bepaalde punten zien we juist verwijdering van het Nederlands (Buurke et al., 2022). Welke rol spelen de sociale
constructen ‘taal’ en ‘dialect’ hierbij? Zien we een effect van officiële erkenning, waardoor het Fries bijvoorbeeld minder convergentie naar het Nederlands vertoont dan het Nedersaksisch, en een niet-erkend ‘dialect’ als het Zeeuws juist meer?
Tot slot zijn er ook praktische implicaties van deze vraag op het gebied van taalbeleid. Als we daadwerkelijk onderscheid moeten maken tussen ‘taal’ en ‘dialect’ op grond van verwerving, verwerking en theoretische representatie, wat zijn dan de consequenties voor taalpolitiek en taalonderwijs? Moeten we specifieke variëteiten dan op grond van Europese regelgeving faciliteiten toekennen of afnemen? En wat als blijkt dat juist het toekennen van een label gevolgen heeft voor hoe een taal sociaal en cognitief georganiseerd is: wat zijn dan de ethische overwegingen voor landelijke en regionale taalpolitiek?
Oproep
In dit essay hebben we een lans willen breken voor de niet-taalkundigen: de vraag wat het verschil is tussen een taal en een dialect is uitermate interessant vanuit taalkundig perspectief. Het leidt tot nieuwe vragen waarmee bestaande onderzoekslijnen binnen de Nederlandse taalkunde samengebracht kunnen worden. Weinreichs leger en vloot willen wij niet langer zien als het einde van een gesprek. Laten we ze juist gebruiken om een nieuw gesprek te beginnen.
Bibliografie
Auer, P. (2005). Europe’s sociolinguistic unity, or: A typology of European dialect/standard constellations.. In Delbecque, N., van der Auwera, J., and Geeraerts, D. (eds.), Perspectives on variation: Sociolinguistic, historical, comparative, 7–42. Mouton de Gruyter.
Barbiers, S., Bennis, H., De Vogelaer, G., Devos, M., & van der Ham, M. (2005). Syntactische atlas van de Nederlandse dialecten. Deel I. Amsterdam University Press.
Barbiers, S. et al. (2006). Dynamische syntactische atlas van de Nederlandse dialecten (DynaSAND). Meertens Institute. http://www.meertens.knaw.nl/sand.
Biberauer, T., Roberts, I., Sheehan, M., & Holmberg, A. (2014). Complexity in comparative syntax: The view from modern parametric theory. In Measuring grammatical complexity, 103–127. Oxford University Press. 10.1093/acprof:oso/9780199685301.003.0006.
Blom, E., Boerma, T., Bosma, E., Cornips, L., & Everaert, E. (2017). Cognitive advantages of bilingual children in different sociolinguistic contexts. Frontiers in Psychology, 8, 552. 10.3389/fpsyg.2017.00552.
Buurke, R., Sekeres, H.G., Heeringa, W., Knooihuizen, R., & Wieling, M. (2022). Estimating the level and direction of aggregated sound change of dialects in the northern Netherlands. Taal & Tongval, 74(2), 183–214. 10.5117/TET2022.2.002.BUUR.
Debreczeni, S. (2022). Exploring the link between attitudes and intelligibility in the Frisian context: Introducing the Theory of Planned Behaviour. Masterscriptie, Rijksuniversiteit Groningen.
Genesee, F. (1989). Early bilingual development: one language or two? Journal of Child Language, 16(1), 161–179. 10.1017/S0305000900013490.
Ghyselen, A. S., & Van Keymeulen, J. (2016). Implicational scales in colloquial Belgian Dutch. Dialectologia et Geolinguistica, 24(1), 62–82. 10.1515/dialect-2016-0004.
Goeman, T., van Oostendorp, M., van Reenen, P., Koornwinder, O., van den Berg, B., & van Reenen, A. (2009). Morphological Atlas of Dutch Dialects: Volume II. Amsterdam University Press.
Gooskens, C., & Heuven, V. J. van. (2020). How well can intelligibility of closely related languages in Europe be predicted by linguistic and non-linguistic variables? Linguistic Approaches to Bilingualism, 10(3), 351-379. 10.1075/lab.17084.goo.
Guy, G. & Hinskens, F. (2016). Linguistic coherence: Systems, repertoires and speech communities. Lingua, 172–173, 1–9. 10.1016/j.lingua.2016.01.001.
Heeringa, W. & Hinskens, F. (2014). Convergence between dialect varieties and dialect groups in the Dutch language area. In Szmrecsany, B. & Wälchli, B. (eds.), Aggregating dialectology, typology, and register analysis: Linguistic variation in text and speech, 26–52. De Gruyter.
Heeringa, W. & Hinskens, F. (2015). Dialect change and its consequences for the Dutch dialect landscape: How much is due to the standard variety and how much is not? Journal of Linguistic Geography, 3(1), 20–33. 10.1017/jlg.2015.2.
Kaiser, I. & Kasberger, G. (2018). Children’s emerging ability to discriminate L1-varieties. First Language, 38(5), 447–480. 10.1177/0142723718761403.
Maxwell, A. (2018). When theory is a joke: The Weinreich witticism in linguistics. Beiträge zur Geschichte der Sprachwissenschaft 28. 263–292.
Melinger, A. (2018). Distinguishing languages from dialects: A litmus test using the picture-word interference task. Cognition, 172, 73–88. 10.1016/j.cognition.2017.12.006.
Schüppert, A., Hilton, N. H., & Gooskens, C. (2015). Swedish is beautiful, Danish is ugly? Investigating the link between language attitudes and spoken word recognition. Linguistics, 53(2), 375–403. 10.1515/ling-2015-0003.
Smith, J., Durham, M., & Fortune, L. (2007). “Mam, my trousers is fa’in doon!”: Community, caregiver, and child in the acquisition of variation in a Scottish dialect. Language Variation and Change 19(1), 63–99. 10.1017/S0954394507070044. Van Craenenbroeck, J. & van Koppen, M. (2017). A micro-perspective on variation and universals. Position paper for the workshop Variation and Universals in Language, Crecchio, June 2017.
Weia Reinboud zegt
Interessant zeg. In plaats van leger en vloot dus een lichtknop bovenop de dimmer. Of: een taal is een dialect met een standaard. Die standaard maakt dat er eindpunt zit aan de registerwisselingen waar je dimmenderwijs dagdagelijks druk mee bent, iets waar je altijd op terug kunt vallen. Fries heeft zo’n standaard, Limburgs niet en Zeeuws nog minder. In een dialectcontinuüm moet je altijd kunnen dimmen, met het dorp verderop gaat het prima zonder te dimmen, maar tien dorpen verderop vraagt al wat aanpassen om elkaar te begrijpen. De situatie van per dorp een ander dialect is vervangen door tien dorpen als onderste laag.