In de golf van woke taalactivisme sta je als taalkundige op de uitkijk naar een deskundig becommentarieerde synthese van het nieuwe taalgebruik dat ons van alle kanten komt aanwaaien. En dan vallen er plotseling twee studies op je bureau die beweren een heldere gids te bieden.
Dat mag je óók (al niet meer) zeggen
De eerste gids is van een voortreffelijke taalkundige. Vivien Waszink is al jaren onderzoeker op het Instituut voor de Nederlandse Taal (INT) en heeft een bijzondere interesse voor neologismen, jongerentaal, hiphoptaal en recentelijk voor wat er zich afspeelt op het gebied van schurende taal, genderinclusief woordgebruik en diversiteitsgevoelig taalgebruik. Nu heeft ze een heerlijk instructieve studie gepubliceerd over het beladen taalgebruik zoals dat in het hedendaagse tijdsgewricht gepercipieerd, bekritiseerd, gecensureerd en gewraakt wordt, en over de wildgroei van alternatieven die daarmee gepaard gaat. Instructief, want het is een goed gedocumenteerd werk geworden dat het veranderende woordgebruik nauwgezet volgt, de begeleidende commotie duidt, connotaties toelicht en in context zet en nieuwe inclusieve alternatieven voorstelt. Want, geef toe, we zitten allemaal wel eens in de knoei met de nieuwe taal. Wat is er eigenlijk mis met de Gouden Eeuw? Waarom zou je Eskimo of indiaan niet meer mogen gebruiken? En mag je nog homofiel zeggen? Kan je een toespraak nog openen met Dames en heren? En waarom moet je slaven vervangen door tot slaaf gemaakten? En moet je dan straks onder feministische druk, naar de woorden van Simone de Beauvoir “On ne naît pas femme : on le devient” [Men is niet als vrouw geboren, men wordt het], het woord vrouw vervangen door tot vrouw gemaakten?
Waszink benadert deze vragen met schroom en expertise, en gaat als ‘gevoeligheidstaalkundige’ niet alleen na wat je beter niet meer kan zeggen en waarom niet, maar ze zoekt vooral ook wat je wél kan zeggen. In haar eigen woorden heet het: “Ik beschrijf nieuwe woorden over gender en geaardheid en laat zien op welke manier je ook een genderneutraal alternatief aan je bestaande woordenschat kunt toevoegen. Verder ga ik in op woorden die door een herinnering aan een pijnlijk verleden of een veranderd perspectief op de wereld ongemakkelijk of ongebruikelijk aanvoelen. En hoe bestaande woorden door die veranderende wereld ook van betekenis veranderen. En natuurlijk ook wat woordenboekmakers met al die nieuwe en veranderende woorden en betekenissen doen.” (p. 13) Dat is een heel programma, dat oeverloos en saai dreigt te worden. Maar niet zo bij Waszink.
Om te beginnen lardeert ze haar tekst met kaderteksten, die heel divers en ad rem zijn. De ene keer gaat het daarbij om heldere definities van woorden als divers en inclusief, dan weer over nieuwe woorden over vrouwen, verengelsing, gevoeligheidslezers, en ja, er is zelfs een heel persoonlijk kadertje Vivien (zij/haar), waarin ze aangeeft wat haar pronouns zijn: “Bij mij is dat zij/haar want ik identificeer me als vrouw. Ik ben toevallig ook vrouw van geboorte, maar dat doet er hier niet zoveel toe”, schrijft ze genderbewust. Ik hou wel van haar ironische ondertoon, die het activisme relativeert of in het juiste perspectief zet. Zo schrijft ze m.i. terecht: “Als het over de nieuwe inclusieve woorden van nu gaat, valt vooral op dat het er heel veel zijn. Maar meestal gebruik je ze náást woorden die je al heel lang kent, en niet in plaats ván. De huidige tijd is een fase waarin al deze nieuwe woorden nogal nadrukkelijk gepresenteerd worden, vaak met een hoop uitleg en een vleugje activisme erbij.”
Wat ik heel erg apprecieer in haar werk, is de poging om voor en tegen onbevooroordeeld een stem te geven. En dat doet ze vaak letterlijk citerend. Zo geeft ze toe dat het woord genderneutraal nogal eens vragen oproept en ze citeert daarbij Christel Rengers: “Genderneutraal suggereert dat het geslacht er niet toe doet, alsof je je schouders ophaalt waar je bij hoort”, en ook Bas Heijne, die het een rotwoord vindt “met associaties van angstvalligheid”. Gendervrij vindt Heijne beter.
De kwaliteit van dit boek wordt echter nog het sterkst bepaald door de taalkundige expertise. Als linguïste, als sociolinguïste, als lexicologe drukt de auteur haar stempel. Zo wijst ze er bij de keuze van een genderneutraal voornaamwoord op dat voornaamwoorden eigenlijk tot een zogeheten gesloten klasse behoren “en dat betekent dat er van dat type woorden eigenlijk geen nieuwe meer bij komen”. Als sociolinguïste is ze bijzonder alert voor maatschappijverandering en houdt ze voortdurend rekening met context en groepsverbondenheid, bijvoorbeeld wat betreft het gebruik van feministische woordenschat. Als lexicologe leert ze ons dan weer dat woordenboeken heel anders gaan definiëren dan vroeger, dat ze nu voor de zogeheten cognitief-semantische aanpak kiezen en meer prototypische kenmerken in hun definities opnemen. En dus krijgt een definitie van discriminatie bijvoorbeeld als toevoeging “op het gebied van huidskleur, leeftijd of sekse”.
Toch beperkt Waszink zich niet tot een ongeëngageerde taalkundige descriptie. Ze kiest voor een evenwichtig, taalkundig verantwoord taalactivisme. Zoals vroegere taalkundigen als C.B. Van Haeringen of Guido Geerts hun taalkundige analyses in een moeite door verbonden met sturend activisme voor de standaardtaal, verbindt Waszink haar observaties over gevoeligheden in verband met taal meteen met advies hoe we daarmee om kunnen gaan.
Het enige storende manco in dit boek is het ontbreken van een register. Maar naar ik verneem, is in een tweede, geactualiseerde druk dit euvel verholpen.
Je mag ook niets meer zeggen
Na de evenwichtige studie van Waszink is het tweede boek, van de hand van Mounir Samuel, een afknapper. Zelden heb ik zo’n onverdraagzaam, zelfingenomen, betuttelend en ontoegankelijk boek gelezen over taal als Je mag ook niets meer zeggen. Gelukkig zegt de auteur al in het woord vooraf: “Ik ben geen taalwetenschapper”. Want anders zou je je als taalwetenschapper schamen. Toch durft de auteur het aan om dit werk te presenteren als “dé blauwdruk voor een Nederlandse taal van en voor iedereen.” Bescheidenheid is hier niet aan de orde. Onverschrokken schrijft hij: “Raadpleeg het als standaardwerk waarin je per thema of onderwerp nog eens een aantal suggesties of richtlijnen op kunt zoeken.” En hij hoopt “dat dit boek verplichte lesstof wordt bij opleidingen en studies als psychologie, medicijnen, rechten, coaching, journalistiek, communicatie, kunstmatige intelligentie, bestuurskunde, taalwetenschap, beveiliger, doktersassistent, onderwijsassistent, social work of management, economie en recht.” Als onbeschaamd verkooppraatje kan dat tellen.
De geëtaleerde pretentie wordt echter niet door de inhoud gewettigd. Als dat de nieuwe taal voor een nieuwe tijd is, dan beklaag ik de generatie Z. Aan het woord is hier een eigengereide scherprechter, die meent de wijsheid in pacht te hebben en onder het mom van respect voor iedereen een hoogstpersoonlijke newspeak presenteert. Op z’n eentje bepaalt hij wat mag en moet. Niet de taalgemeenschap bepaalt hoe de taal evolueert, maar meneer Samuel. Hij voert zelf woorden in die we met zijn allen moeten overnemen: diversvaardigheid, comfortrouw, soggi, meneren, misgendering, tooncontrole, mannenzit, rozewassen, grijswassen, omte, ompa etc. Om de verwarring nog groter te maken, voorziet hij een aantal bekende woorden ook van nieuwe definities, zoals homoseksueel, witwassen of taalkundig validisme. Voorts houdt hij grote schoonmaak in de Nederlandse taal, die immers “een van de grofste talen ter wereld en daarmee ook een van de meeste kwetsende” is. Het is immers een taal “vol validisme”, waarin ontzettend veel beperkingen in negatieve zin voorkomen. We moeten ophouden met te spreken over een tunnelvisie of te zeggen dat iemand blind is voor de feiten of in het duister tast over het motief van de dader. Hoe moet iemand zich wel niet voelen die visueel beperkt is en door die uitdrukkingen maar weer eens op zijn beperking wordt gedrukt? We moeten in het vervolg ook uitdrukkingen vermijden als je kunt wel zien dat …, we kijken uit naar…, zo kun je het natuurlijk ook bekijken (“Een persoon met een visuele beperking kan dat misschien niet”), u hoort nog van ons, je hoort het verschil, moet je nou horen, we horen natuurlijk direct … (“Dat geldt natuurlijk niet voor de 1,5 miljoen personen met een auditieve beperking in Nederland”), handboek (“Een boek dat je bij de hand kan pakken, als je die hebt. Dat gaat dus niet als het de persoon aan een hand ontbreekt”). Weg dus met al die institutionele validismen in de taal. Het moet ook maar eens uit zijn met al die zoöismen in de taal, waarbij dieren en hun gedrag op een negatieve manier in de taal worden benoemd: naar de haaien gaan, sluwe vos, schaapachtig, serpent, een wolf in schaapskleren, blij maken met een dode mus, krokodillentranen …Wat een prachtige opruiming toch!? Jammer genoeg vergeet hij nog een aantal doelgroepen. De ouderen bijvoorbeeld, die voelen zich ten onrechte telkens herinnerd aan hun leeftijdsbeperking als ze oud, senior of bejaarde worden genoemd en ze zouden vergrijzing liever vervangen zien door verzilvering. Zwangere vrouwen vinden dat het woord miskraam vervangen moet worden door zwangerschapsverlies. En wat moeten mensen die moeite hebben met rekenen, niet voelen als er gezegd wordt: tel uit je winst, ik heb er goed geteld vijf, ik tel vanaf nu …
Overigens is er nog wel meer wat eruit moet. Hij schrijft dan wel in de inleiding dat hij gaat voor “een nieuwe taal die veilig, toegankelijk en inclusief is voor iedereen”, maar met deze gids is het voortdurend op eieren lopen. Oeps, sorry, de uitdrukking op eieren lopen mag ook niet meer (p. 103). In elk geval is de nieuwe taal helemaal niet veilig, want op elk moment kan het fout gaan, alleen weet je nooit wanneer en dus gaat het gegarandeerd fout. Toegankelijk is ze ook niet met al die nieuwe zelf bedachte woorden, rare vertalingen uit het Engels en vergezochte onderscheidingen: mapa naast mama en papa, ik heb twee sibbelingen: een zus en een brus, Zwart met hoofdletter en zwart met kleine letter, en ook wit met kleine letter, maar “Ik raad het gebruik van wit met hoofdletter te allen tijde wél af.” Hoe inclusief is dat? Iedereen heeft toch het recht op een inclusieve taal, want “het staat iedereen vrij zichzelf aan te duiden zoals die wil en zo veel nadruk op diens identiteit of beperking te leggen als die belangrijk vindt. Beslis dit niet voor een ander.” Behalve dan kennelijk voor de persoon die zich blank wil noemen en door Samuel onvoorwaardelijk wit genoemd wordt. Of in zijn eigen woorden: “De nieuwe taal zegt ‘wit’, niet blank. Punt. Einde discussie.” Als hij het heeft over de respectievelijk positieve en negatieve beladenheid van wit en zwart,houdt Samuel geen rekening met context: als de straten blank staan, heeft blank geen positieve connotatie en bij judo is een zwarte gordel het hoogste goed. Dat sommige personen vinden dat ze alleen wit wegtrekken als ze schrikken of nog wit om de neus zien na ziekte, maar zich voorts als blank beschouwen, telt kennelijk niet mee. Samuel polariseert hier in zijn taalactivisme. Zo ook als hij de Gouden Eeuw wil vervangen door de Grauwe Eeuw, een benaming die minstens even eenzijdig is en onrecht doet aan de culturele bijdrage van Vermeer, Rembrandt, Leibniz, Grotius …
Dat is trouwens niet de enige contradictie in dit boek. Zo stelt de auteur dat hij als adviseur bij de Taalunie voorgesteld had om alle communicatie vanuit de overheid in B1-Nederlands [eenvoudig Basisnederlands] te doen en hij windt zich op dat het “vooral de witte, cisgender mannen van boven de vijftig uit Vlaanderen” waren die dit voorstel maar niets vonden. Maar een pagina verder schrijft hij zelf onbewogen: “Dit boek is niet geschreven in B1-Nederlands, wel vaak in eenvoudiger Nederlands.” En dat ‘eenvoudiger’ Nederlands is ook maar een frase. Hoe simpel vindt u het volgende fragmentje: “Een ‘validistische’ samenleving beschouwt en behandelt personen met een (meervoudige) functiebeperking als afwijkend. In zo’n samenleving is de publieke ruimte en de sociale omgeving (openbaar vervoer, openbare gebouwen, uitgaansgelegenheden, winkelstraten) volgens een algemeen gemiddelde in omvang, hoogte, functionaliteit en mobiliteit ingericht.” De auteur beseft dit trouwens wel, want hij schrijft schuldbewust: “Ik kan me voorstellen dat de volgende onderdelen in dit hoofdstuk haast taalkundige wiskunde lijkt [sic.]. Ook denk ik dat de voorbeelden voor velen na eerste, tweede of zelfs derde lezing ingewikkeld zullen zijn en blijven. De samenleving is complex en de taal dus ook! […] Haal dus even diep adem, ontspan en lees de tekst een paar keer opnieuw.” Ik denk dat ik me aan een ander advies houd, dat de auteur al op pagina 19 geeft: “Leg het boek soms even weg als het te veel wordt.” Ik leg het boek gewoon weg. Geef mij maar het vlot geschreven boek van Waszink.
Ludo Beheydt is emeritus hoogleraar Civilisation néerlandaise en Linguistique néerlandaise aan de Université catholique de Louvain. Hij is lid van de redactie van Neerlandia.
Deze recensie verscheen eerder in Neerlandia, jaargang 127 (2023), nr. 2 (pp. 40-43).
Robert Kruzdlo zegt
De dilettant Mounir Samuel heeft zijn nek uitgestoken en zijn taalhoofd in den strop gestoken. Hij heeft keihard gewerkt aan zijn ondergang. Is het niet normaal voor iemand die dit offer brengt en met zichzelf ingenomen, ook nog verdoemd wordt. ‘Por favor, perdóname, no pude hacerlo mejor,’ zou Don Quichot roepen. Een Don Quichot waardig maar, …niet nóg een keer door de taalgehaktmolen halen! Dit was hier op zijn plaats.
Antoon Berentsen zegt
Voor de volledigheid:
Het boek van Waszink wordt uitgegeven door het Genootschap Onze Taal en kan besteld worden via https://onzetaalwebwinkel.nl/boeken-24/dat-mag-je-ook-al-niet-meer-zeggen-herziene-uitgave
Het boek van Samuel verscheen bij Nieuw Amsterdam en zou volgens diens website bij bol.com besteld moeten worden, maar dat kan natuurlijk bij elke -echte- boekhandel: https://www.mounirsamuel.nl/boek/je-mag-ook-niets-meer-zeggen/
Anneke Neijt zegt
Wat een interessante bespreking! Mooi die tegenstelling verwoord.