40 jaar tandeloos (19)
Naast allerlei andere soorten boeken is De tandeloze tijd ook een studie in het dynamische karakter van de identiteit. Wie ben ik? Wie ben jij? Wie is de ander?
Jos Joosten heeft een tijdje geleden hier de Franse sociologe Nathalie Heinich geciteerd die zegt dat een identiteit altijd drie lagen heeft:
Het komt er dus op neer dat onze identiteit niet eendimensionaal, niet tweedimensionaal maar driedimensionaal is.
Toeschrijving (door anderen), presentatie (voor anderen) en zelfperceptie (door jezelf): dankzij het onderscheid tussen deze drie momenten van identiteit kunnen we de volle subtiliteit van het identiteitsspel vangen waarmee het subject via zijn zelfpresentatie de toeschrijving door anderen kan manipuleren, maar ook zijn zelfperceptie beïnvloed ziet worden door deze toeschrijving, wat er misschien weer toe leidt dat hij zijn presentatie zal aanpassen – et cetera. ‘Zich voelen’, ‘zich noemen’ en ‘genoemd worden’ [zijn] in gelijke mate bepalend voor iemands identiteitsgevoel en […] eventuele tegenstrijdigheid ertussen [kan] een bron van spanning, lijden of min of meer opgekropt conflict worden.
In Het hof van barmhartigheid gaat het over al die dimensies. Een opvallende stilistische karakteristiek is dat bij de hoofdstukjes de naam van een personage wordt vermeld vanuit wie het verhaal wordt verteld (laten we zeggen: Thjum Schwantje), en dat in zo’n hoofdstukje vervolgens de naam van dat personage (‘Op een septemberochtend trof Thjum in de Beethovenstraat een vers en overdadig bloedspoor’) en ik (‘Naar de grond kijken heb ik geleerd tijdens mijn eerste weken hier’) door elkaar worden gebruikt, het personage wordt zowel van buiten (‘door anderen’) als van binnen (‘door jezelf’) bekeken.
Bovendien wordt in dit deel het ingewikkelde verhaal van Albert Egberts en Patrizio Canaponi verteld. De laatste was de auteur van een verhalenbundel en een roman – een zoon van een Italiaanse moeder en een Nederlandse vader, een Evi Aarens van zijn tijd. Met De tandeloze tijd trad Van der Heijden vanachter dat masker vandaan (Canaponi’s ‘verzameld werk’ is nog steeds in de handel). Maar dan komt Canaponi terug in die roman, en is het een pseudoniem van Patrick Gossaert, die de cruciale biografische gegevens deelt met Canaponi. Gossaert sluit een verbond met Egberts: de laatste vertelt de verhalen, Canaponi geeft er de stijl aan.
In Het hof van barmhartigheid vertelt Egberts aan Gossaert een verhaal waarin we ‘Een gebroken pagaai’ herkennen. Gossaert besluit dat dan op te schrijven. ‘De gebroken pagaai’ was een verhaal dat Van der Heijden als allereerste, nog voor het werk van Canaponi, aan de uitgever had gestuurd. Bij de uitgeverij herkende men uiteindelijk Van der Heijden in Canaponi omdat elementen uit ‘De gebroken pagaai’ terugkomen in Canaponi’s Gondel in de Herengracht.
De ingewikkelde gelaagdheid van identiteit komt ook naar voren in het verhaal van Hennie A. Is zij een moordenares? Presenteert ze zich als moordenares? Ziet ze zichzelf als moordenares? Op al die vlakken verschuift er gedurende het verhaal het een en ander. Het begint ermee dat ze haar moeder dood aantreft (al dan niet omdat ze haar om het leven heeft gebracht), maar die dood onmiddellijk verdringt en de rest van de dag doorbrengt alsof er niets is gebeurd. Het eindigt ermee dat het ‘Hof van barmhartigheid’, het gerechtshof van Arnhem, en zo;n beetje iedereen, er voetstoots vanuit gaat dat ze een kille moordenares is die niet alleen haar moeder maar vermoedelijk ook haar vader heeft vermoord.
Maar het duidelijkst zit Heinichs drieslag misschien wel in een gesprek dat Albert Egberts heeft met Ernst Quispel, de zoon van de advocaat van Hennie A. Het gesprek gaat over Quispels zwaarlijvigheid. Quispel legt uit dat hij zichzelf eigenlijk niet dik vindt, hij voelt zich de jongeling die in de dikzak verstopt zit. Maar de buitenwereld reageert onontkoombaar op zwaarte – het begrip fat shaming bestond nog niet, Quispel had het kunnen uitvinden – en dat beïnvloed even onontkoombaar het zelfbeeld:
O, Albert, de walging wanneer opeens tot je doordringt dat je een klomp aan wetten en willekeur onderhevig vlees bent! …iets tussen opbouw en afbraak!… ergens tussen geboorte en dood! Hoe vaak zeggen we niet “ik”… heel ferm, heel overtuigd… maar dat “ik” is verankerd in die naar believen zwellende of smeltende, vervette vleeshomp. Raakt het anker los, dan staat het vermolmde lijf beteuterd naar een loos eindje touw te kijken. Weg “ik”!’‘
(…) Elke dikke of magere of anderszins vervormde persoon reikt zichzelf als halffabrikaat voor zijn totale verkettering aan. Het gaat om de mythe, maar dan niet van grootheid of schoonheid, nee, de mythische proporties gelden hier het misbaksel..
Een interessant aspect van deze beschrijving is hoe het lichamelijke hier invloed heeft op iets abstracts als het zelfbeeld.
Quispel noemt trouwens nog een ander interessante kant van deze ingewikkelde triangel:de toeschrijving van negatieve eigenschappen aan de zwaarlijvige heeft niet alleen invloed op diens zelfbeeld en zelfpresentatie, maar heeft óók te maken met het zelfbeeld van degene die deze eigenschappen toeschrijft (‘Zo mager als hij zelf is, hij voelt zich toch bespot en in zijn hemd gezet’).
Mensen kijken naar de ander en zien er al dan niet zichzelf in. Die ander ziet hoe anderen naar hem kijken en past zich aan, en op basis daarvan ook weer de manier waarop hij terugkijkt. Een zeldzaam lucide beschrijving van het identiteitsspel.
Robert Kruzdlo zegt
(…) bron van spanning, lijden of min of meer opgekropt conflict worden. Ja, daar bestaat literatuur uit. Uit balans zijn. Nooit in evenwicht. In de antipsychiatrie formuleert men het zo: Ik denk dat jij denkt dat jij denkt dat ik denk… enz. Er is nooit spraken van: wie ben ik, van een evenwichtig zelf, wat ben ik.
Het gaat om de beleving die iemand heeft: Of het nu een drietraps raket is of een losse flodder ( Pavese.)
Als je een té dikken man X vraagt om af te vallen, heb je grote kans, dat je, de jarenlange vriendschap kan vergeten.
En dus is er maar één ding en dat is: in alle gevallen…, gebruik je hersens. *=)