Een oude, eenzame man slijt zijn dagen dolend in gemis van heer en hal, van vrienden gevallen in strijd, maar vertrouwt in God. Zo gaat het Oudengelse gedicht dat bekend staat als The Wanderer en hier nu naar het Nederlands vertaald is.
Korte inleiding
Wie het inmiddels beroemde werk wrocht en wanneer is onbekend, maar het moet ergens in de negende of tiende eeuw gedaan zijn door iemand met een behoorlijke beheersing van de volwassen liedkunst van zijn voorouders, want The Wanderer is loffelijk opgesteld in stafrijm, de Germaanse dichtwijze die later onder invloed van de Romaanse wereld ingeruild is voor eindrijm.
Het was nog immer een tijd van trouw aan mans heer, van moed tot in de dood en van het drinken van mede (honingwijn) met makkers en magen (verwanten) in edele hallen. Het was ook al enkele eeuwen dat het eiland gekerstend was, en dit gedicht is beslist christelijk. Er was een schemering gaande met eerdere dagen, van oude zeden die voortleefden maar ook van woorden die nog gebruikt werden. Een bijzonder geval is Oudengels Metod (hier vertaald met Metend), waaronder men eerder in het heidendom al de toemetende, maatstellende macht verstond, en vervolgens God.
Zoals elders in de Oudengelse dichtkunst wordt hier onderkend: het bestaan van alles en iedereen in deze wereld, in deze Middelgaard, is lǽne ‘geleend’ oftewel vergankelijk. De bouwsels van de reeds eeuwen tevoren vertrokken Romeinen, sinds lang in verval en ijdel (leeg), tekenen het rijke landschap en lijken voor de Engelsen met hun nog altijd houten huizen het werk van enten: reuzen of zelfs steenreuzen in de verbeelding destijds.
Het gevoel van vergankelijkheid en vluchtigheid en verlies heugt ook in de waar-vragen die de dichter van The Wanderer stelt zoals anderen in Engeland en elders in het Avondland sinds voor de middeleeuwen. Ubi nunc fidēlis ossa Fabriciī manent? vroeg Boëthius in de vijfde eeuw. ‘Waar zijn nu de botten van de trouwe Fabricius?’ Deze treurende, herdenkende geest werd ook gevangen in The Lord of the Rings door J.R.R. Tolkien, een zeer geleerd man welvertrouwd met werken als The Wanderer.
Het gedicht is zoals gezegd in stafrijm. Dat komt op het volgende neer. Elke regel bestaat uit vier heffingen, d.w.z. lettergrepen met klemtoon, en een beperkt aantal lettergrepen die zwak of niet beklemtoond zijn. Twee of drie van die heffingen moeten beginnen met dezelfde medeklinker (dan wel een klinker) oftewel allitereren. De eerste heffing doet hier meestal aan mee, de tweede vaak, de derde altijd, de vierde in beginsel nooit. Dat is de kern van de Germaanse liedkunst op de oude wijze.
Tot slot, het is bij The Wanderer in zijn oorspronkelijke uitvoering niet licht vast te stellen of er één of twee mensen spreken en waar de aanhalingen beginnen en eindigen. Maar voor de weergave van aanhalingen is de keuze hieronder gemaakt in navolging van Richard Hamer in zijn bloemlezing van vertaalde gedichten, A Choice of Anglo-Saxon Verse.
De doler
Vertaald door Olivier van Renswoude
‘Vaak ziet de eenzaat uit naar genade,
Metends mildheid, al moet hij lang
met zorg in ziel over de zeebanen,
rijmkoud water roeren met handen,
op banweg lijden. Het lot is voldongen.’
Zo sprak de doler, denkend aan smarten,
vinnige veldslagen, de val van magen.
Vaak moest ik eenzaam iedere morgen
mijn leed verluiden. Nu leeft er geen
wie ik helder van mij het hartsgemoed
waag te vertellen. Werkelijk weet ik
dat het in ieder man een edele deugd is
dat hij zijn gevoelens vast vergrendelt,
zijn hartskamer houdt, hoe hij ook denke.
Een lam gemoed kan het lot niet weerstaan,
noch driftig denken dienen tot hulp.
Dus vaak luiken de lofgretigen
in hun borstgewelf ontberingen vast.
Zo moest ik mij de moedsgedachten—
vaak hopeloos, van heem beroofd,
verre van bloede—in boeien sluiten,
sinds ik lang geleden mijn geliefde heer
in aardsdonker hulde en ik arm vandaar
met winterzorgen over de wateren voer,
droef de hal zocht van een hartelijk man,
waar ik heinde of ver een vinden mocht
die in zijn medezaal mijn gemoed kende,
mij als vriendeloze vervrolijken wilde,
met genoegens wekken. Hij weet die ervoer
hoezeer het snijdt de smart te verduren
voor wie het schort aan schuttende vrienden;
de banweg bewaart hem, niet gewonden goud,
een barre borstkas, niet de bloei van land.
Hij denkt aan gezellen en deling van schatten,
hoe zijn gulle vorst hem vroeger als kind al
wende aan waardschap. Weg is die vreugde.
Dus weet hij die lang van zijn geliefde heer
diens wijze woorden te wensen mist,
wanneer zorg en slaap tezamen en gader
de arme eenling immer weer binden:
hij beeldt zich in dat hij zijn boude heer
omhelst en kust en op diens knie neerlegt
zijn hoofd en handen, zo hij voorheen bij wijlen
in vroegere dagen ontving van de troon.
Dan ontwaakt weer de verweesde man,
ziet hij voor zich de vale golven,
de vogels baden, vleugels spreiden,
de rijm en sneeuw samenslaan met hagel.
Te heviger zijn dan de hartewonden,
zeer om de zaalvriend. Zorg is hernieuwd,
als het heugen van magen te moede woelt;
hij groet hen glunder, graag beschouwend,
maar zijn gezellen zwemmen vaak weg,
de drijvende zielen dragen hem weinig
van bekende liederen. Leed is hernieuwd
voor wie telkens weer het treurige hart
over het zilte deinen te zenden heeft.
Dus kan ik niet bedenken in deze wereld
waarom het moedsgevoel bij mij niet duistert,
wanneer ik die edele levens allen beschouw,
hoe zij onverhoeds hun hal verlieten,
moedige krijgers, zo deze Middelgaard
elke dag weder verwelkt en vervalt.
Want eer hij zijn winters in dit wereldrijk telt
wordt niemand wetiger. De wijze is geduldig,
niet te heethoofdig, noch te haastig in spraak,
niet te week een strijder, noch te wuft van geest,
niet te laf of te los, noch te lustig op weelde,
nooit gewillig te roemen eer hij het waarlijk kan.
Een man moet wachten eer hij in woord belooft,
tot hij onverdroten het dadelijk weet
waar zijn hartsgemoed heen zal wenden.
De vroede zal bevatten hoe vreselijk het is
wanneer al deze wereldweelde in verwoesting staat,
zo nu te meniger stede in deze Middelgaard
verwaaid door wind de wallen staan,
met rijm vervallen, ruig de gebouwen.
De hallen wankelen, heersers liggen
van vreugde beroofd, de ervaren schare
verstild bij wal. De strijd nam sommigen,
voerde hen verder; een de vogel ontdroeg
over grondeloos meer; een de grijze wolf
de dood bedeelde; een met droeve wangen
een man verborg in bodemgraf.
Zo verschond Hij de aarde, Schepper van mensen,
tot zonder geluid van verleden bewoners
de oude entenwerken ijdel stonden.
Hij die deze wallen in wijsheid bezag
en dit donkere leven diep beschouwde,
geheugde vaak ver in vroede moed
menige slachting, en slaakte deze woorden:
‘Waar ging ros, waar ging man, waar de reiker van giften?
Waar ging zetel te berde, waar zijn de zaalvreugdes?
Ach stralende kroes, ach strijder in rusting,
ach tier van de koning. Hoe die tijd verstreek,
neeg onder nachthelm, alsof hij nimmer ware.
Nu staat als merk van beminde schare
een wal wonderhoog wormelijk gesmukt.
Het gedrang van speren, dorstige wapens,
het machtige lot, nam mannen weg,
en stormen bestoken die steenhellingen.
Bulderend onweer bindt de gronden;
het gedruis van winter—als het donker wordt,
nachtschaduw nadert—uit het noorden zendt
een harde hagelvaart naar helden in toorn.
Alles is moeizaam in het aarderijk;
het lot doet de wereld wenden onder hemelen.
Hier is vee geleend, hier zijn vrienden geleend,
hier is man geleend, hier is maag geleend.
Al dit aardse gestel zal ijdel worden.’
Zo reedde de wijze, hij zat in raad alleen.
Goed is hij die trouw houdt. Treurnis moet men
nooit te vlug openbaren, tenzij hij die al beteren kan,
nijver beschikken. Wel gaat het wie genade zoekt,
troost bij Vader in hemel, waar ons allen vastheid staat.
Jos Houtsma zegt
Intrigerende poëzie.
Ik kan me maar moeilijk voorstellen dat in regel 8, ‘Vaak moest ik eenzaam iedere morgen’, de directe rede van de eerste regels niet wordt voortgezet.