Omdat ik met het schrijven aanbeland ben bij de hoofdstukken over het verblijf van Betje Wolff en Aagje Deken in De Rijp en Beverwijk, besloot ik de sfeer daar op te gaan snuiven en te kijken wat er nog te zien is van het verleden.
Ik begon in De Rijp. Daar woonden Betje en Aagje vanaf september 1777 tot midden 1782 op de Rechtestraat, nr. 40 en 36. Volgens Buijnsters begonnen ze op nr. 40. Ze huurden van de Rijper burgermeester Pieter Carman, die een goede kennis van Betje was. Zij moest na de dood van haar man de pastorie in Middenbeemster op zijn laatst eind 1777 verlaten. Waarom het De Rijp werd is goed voorstelbaar. Het dorp lag niet ver van Middenbeemster, en Betje wilde natuurlijk de nieuwe dominee en zijn vrouw niet in de weg lopen. Het plan om met Aagje samen te gaan wonen was al heel snel opgekomen sinds de vrouwen in 1776 vriendschap gesloten hadden. Amsterdam, waar Aagje woonde, trok Betje niet aan als woonplaats, ze hield van de natuur. Terugkeer naar Vlissingen, waar haar vader nog woonde, kwam niet in haar op: de sfeer was daar niet goed voor verlichte geesten.
Ik mocht van de huidige bewoners op nr. 40 het huis bekijken. Heel veel kleiner dan de pastorie in Middenbeemster is deze woning niet. De indeling is flink veranderd, en er is een latere uitbouw, maar er hangt nog een weldadige historische sfeer. Ik schat dat er zo’n vier kamers waren. De zolder in de punt van het dak kan niet groot genoeg geweest zijn voor een dienstmeidenkamer. Maar we weten niet of de bewoonsters zich toen wel een inwonende dienstmeid konden veroorloven, want Betjes pensioen was laag, Aagje had geen inkomsten, en het schrijven leverde nog geen bestsellers op.
De Rijp is een prachtig openluchtmuseum waar geleefd wordt. Wat de 21ste eeuw nodig heeft is er, maar alles speelt zich af in een historische schoonheid zoals die zelden de eeuwen overleeft. Alles is er zo vanzelf en gewoon dat ik vergat foto’s te maken. Je waant je tegelijkertijd in het heden en verleden, zo mooi onderhouden is het er.
Wat gelukkig wel ontbrak was de geur van het verleden. Aagje legde aan een vriend uit wat ze verdragen moesten: ‘Wy woonen in een Land druipende van walvisch traan, vloejende van melk en booter, dan eenige Leer bereiders hebben het hier stinkende voor ons gemaakt. Hunne handen hebben putten gegraaven, dezelven met lellen en vellen opgehoopt, die daar in laaten rotten en dus een Lym bereid.’[1] De bedrijven voor het opvangen van walvistraan door het koken van walvisspek, veroorzaakten ook stankoverlast. Op dat soort bedrijven keek Betje uit als ze de langgerekte tuin achter haar huis inliep. Die lagen aan de rand van De Rijp, in de Eilandspolder, en loosden op de Gouw.
Aagje en Betje hadden veel last van ziektes in de tijd dat ze in De Rijp woonden. Van derdedaagse koortsen tot galontstekingen. Of er in De Rijp meer ziektes voorkwamen dan in bijvoorbeeld De Beemster, en of dat dan door de vuile lucht kwam, weten we niet. Hoe dan ook, in Beverwijk ging het beter.
In 1782 verhuisden Betje en Aagje van het huurhuis in De Rijp naar een mooie woning in Beverwijk, die Aagje kon kopen doordat ze een erfenis van een neef had gekregen. Waarom het Beverwijk werd is niet bekend. Ze hadden er in elk geval kennissen in de buurt, en bij die kennissen hadden ze enkele keren gelogeerd. Bovendien woonde de doopvader van Aagje in Beverwijk, een azijnkoopman. De woning doopten zij ‘Lommerlust’ en volgens de verkoopomschrijvingen hoorden er een stenen ‘speelhuis’, een koetshuis, stallen, bos en een grote tuin bij. Met dat ‘speelhuis’ werd een koepel bedoeld die Aagje ging gebruiken voor het schrijven. Betje schreef in het Gelders huisje, ook het rieten huisje of het kluisje genoemd. In de aankoopaktes wordt dat huisje nog niet genoemd, in een verkoopadvertentie heet het een ‘hermitage’.[2] Waarschijnlijk heeft Betje dit huisje zelf laten aanleggen. Ze werd verliefd op het geheel:
Lommerlust, is, ja, myn alles!
‘k Wensch niets meer; ’t voldoet myn’ smaak;
‘k Blyf verliefd op eene wooning,
Hoe eenvoudig, my zo waard’!
Daar ik, na veel jaaren kwynens,
Myn gezondheid wederkreeg.[3]
Maar ze werd er niet met rust gelaten. Bewonderaars kwamen langs om naar de schrijfsters te gluren, die beroemd waren geworden na de publicatie van Sara Burgerhart (1782). Er verscheen zelfs een dichtbundel erover, geschreven door de broodschrijver L. van Ollefen. Hij bezocht de dichteressen in 1784 en publiceerde toen: Het riete kluisje […] op Lommerlust, in de Beverwyk […]. Betje was er niet blij mee, ze was bang dat het nog meer bewonderaars zou aantrekken. Pas na haar dood zijn er gravures van Lommerlust en het kluisje gemaakt.
Lommerlust is al in de 19e eeuw gesloopt en er kwam een katholieke kerk voor in de plaats, die gesloopt werd voor een verzorgingshuis. Het kluisje bleef een kommervol bestaan leiden. Mogelijk werd het verplaatst, mogelijk werd het herbouwd. Al vroeg in de twintigste eeuw zijn er klachten over de verwaarlozing. Er komen dan ook al twijfels over de originaliteit. Hoe dan ook, er werd in 1991 een Stichting tot behoud van het tuinhuisje van de dames Betje Wolff en Aagje Deken opgericht, er werd geconstateerd dat er weinig over was van het origineel, er kwam een bouwtekening en er werd een replica gebouwd. In 1991 droeg het verzorgingshuis het huisje over aan de gemeente.
Ik had opgezocht waar het huisje zou liggen: aan de Peperstraat 17. Informatie over de toegang en de openingstijden vond ik niet. Ik kwam terecht bij het verzorgingshuis Lommerlust maar zag niets wat op een tuinhuisje leek. Enige aanduiding van Betje of Aagje was niet te vinden. Er was een lelijke poort die voor bezorgingen bedoeld was, en die liep ik maar naar binnen. Tussen pallets, vuilnisbakken en tonnen aan de zijkanten en hoge bouw aan de achterkant lag een smal lapje tuin met daarop een somber verwaarloosd gebouwtje. Alleen via een QR-code kon je wat informatie krijgen. Naar binnen kijken was amper mogelijk door de vuile ruitjes.
Het kwam bij me aan als een bevestiging van alles wat me al opgevallen was in Beverwijk. Als er al historische schoonheid was, dan waren daar omheen zulke lelijke gebouwen neergezet dat het onmogelijk was de oude in hun eigenheid te zien. Wat ik ook maar zag: winkels, borden met straffe verboden, straten, flats, kleding die de rondlopende mensen droegen, alles was lelijk. Zelfs de koffie die ik dronk was smerig en de gehaktbal op mijn broodje gaf ik aan de hond. Alweer vergat ik foto’s te maken. Gedeprimeerd stapte ik in de auto. En opeens realiseerde ik me: in het ziekenhuis van Beverwijk is mijn man gestorven – 3 juni 1994.
[1] Briefwisseling van Betje Wolff en Aagje Deken. Uitgegeven […] door P.J. Buijnsters. Utrecht 1987, dl.1, 345.
[2] Voor veel van de gegevens gebruikte ik: Ô laage hut! Meer grootsch dan vorstelyke hoven. Het kluisje van Betje Wolff en Aagje Deken in Beverwijk. Beverwijk 1993.
[3] Elizabeth Wolff-Bekker, Mengel-Poëzy. Amsteldam 1785, I, 207-208.
Dit stuk verscheen eerder op het eigen weblog van Marita Mathijsen
Laat een reactie achter