Gijsbertus Voetius was dominee, hoogleraar en de auteur van complexe theologische traktaten tegen de filosofieën van Descartes en Spinoza. In 1637 publiceerde hij echter een boek over een heel ander onderwerp: proosten. In Van de santeen behandelde Voetius een brandende vraag: mag een goede christen zijn/haar glas heffen? De theoloog beantwoordde die vraag met een stellige nee. Proosten, zo stelde hij, leidde enkel naar de zonde.
Voetius was een van de luidste stemmen in een vroegmodern heildronkdebat. Niet dat dit een enorme discussie was, maar toch: er waren meerdere auteurs die zich met de deugd en zonde van het proosten bezighielden. Voetius verwees zelf naar verschillende Duitse en Engelse auteurs die over heildronken schreven, waaronder Vincent Obsopoeus en William Pryne. En bijna een eeuw later reageerden Cornelis van Alkemade en Pieter van der Schelling in hun driedelige Nederlandsch displegtigheden op Voetius’ claims, zij het impliciet. Van Alkemade en Van der Schelling erkenden de risico’s, maar meenden dat proosten noodzakelijk was. Hoe konden de auteurs zo van mening verschillen?
Het antwoord noem ik de heildronkdriehoek.
Heildronkdriehoek
We proosten nog altijd. We doen het tijdens verjaardagen, na diploma-uitreikingen en om twaalf uur stipt op Oudejaarsavond. In de zeventiende- en achttiende-eeuwse Nederlanden was proosten nog een stuk belangrijker dan het nu al is. Het delen van een glas wijn of bier was een manier om een koopcontracten te bezegelen en om lid te worden van een gilde – verhansen noemden ze dat laatste. Proosten was, net als nu, een bevestiging van sociale banden. Maar wat is dat eigenlijk, proosten?
Historici, antropologen en taalkundigen hebben over de heildronk geschreven. Toch is er nog niet een uitgewerkte proosttheorie. Uit het vroegmoderne heildronkdebat haal ik daarom drie elementen waaruit de heildronk bestond en waaruit proosten, volgens mij, nog steeds bestaat. Voetius en de andere auteurs gingen elk anders om met die hoeken. En in die spanning ontstond de discussie.
Het eerste element van proosten is de lichamelijke beweging. Voetius stelde dat proosten gepaard ging met ‘gebaeren van ootmoedigheyd [zo]als het hooft te ontdecken, over eynde te staen [en] de knyen te buyghen’. Diezelfde gebaren zien we ook op het schilderij ‘Prinsjesdag’ van Jan Steen (c. 1660). Een lachende herberggast heft zijn glas. Vooraan het tafereel knielt een andere man. Hij heeft een zwaard vast in zijn rechter hand en drinkt een glas leeg met zijn linker. Zijn hoed ligt naast hem op de grond. Op een papier staat wat de man doet: proosten. ‘Op de gesondheyt van het nassaus basie, in de eene hant het rapier, in de anderen hant het glaesie’. ‘Nassaus basie’ – de ontvanger van de proost – is prins Willem III, wiens portret bovenin de herberg aan een balk hangt.
Proosten kon dus staand en knielend, maar je moest er hoe dan ook voor in beweging komen. Verder moest men nog iets lichamelijks doen: drinken. In de vroegmoderne tijd betekende dat, voor mannen, vaak het leegdrinken van een heel glas. Alleen als het ad fundum ging, gold drinken als een heildronk. Tijdens een drinkgelag werden er vele glazen geheven, dus proosten kon lichamelijk steeds uitdagender worden naarmate de avond vorderde.
Naast de lichamelijke beweging is proosten ook een sociale taalhandeling. Heildrinkers drinken op iemand of iets, en die iemand of dat iets moet gedefinieerd worden met gesproken woorden. Voetius somt een heel aantal dingen op waarop geproost werd: de gezondheid van mensen aan tafel of afwezig, de gezondheid van koningen, vorsten en prinsen, de voorspoed van volken, kerk en familie en het succes van een onderneming.
Hoewel dit soort wensen een vrij uitgebreide toespraak vergden, kon een toast ook veel korter. In de achttiende-eeuwse rechtbankarchieven van Den Bosch ontdekte historicus Brecht Deseure dat veel kroeggevechten begonnen nadat een van de herberggasten A vous had gezegd: op jou. Wanneer een andere herberggast, de ontvanger, deze toast niet accepteerde, voelde de prooster zich zo geschoffeerd dat het op knokken uitliep. Voetius beschreef ditzelfde proostrisico. ‘[S]omtijds,’ stelde hij, ‘ghebeurde [het] dat die sulcks weygheren met schimp en smaet-woorden, ja slagen doorgenomen wierden, als oft sy haerselven meerder achteden; Vaderlandt, Kercke, Huysgesin, etc. niet lief en hadden’. En ook dat maakte een toast een taalhandeling. Behalve een wens, is een toast ook een uitnodiging of zelfs een bevel tot drinken.
Tot slot is proosten een magische daad. Als in: de handeling komt voort uit ons magisch denken. Ja, dat was vroeger zo, denk je nu misschien. Zo dachten mensen voordat de wereld werd onttoverd door wetenschap en ratio. Nu geloven we niet meer dat een toast werkelijk gezondheid en succes brengt, toch? Ik betwijfel het. Stond jij tijdens je laatste Nieuwjaarstoast niet dwangmatig in de ogen van je partner te staren? Want anders onderga je de gevolgen: zeven jaar slechte seks.
Voetius versus ‘A vous’
Volgens Voetius begon het proosten bij de heidense Romeinen en Grieken. Om hun goden tevreden te stellen, gooiden ze een beetje wijn op de grond als offer. Maar die klassieke goden, zo stelde Voetius, waren eigenlijk duivels.
Als theoloog had Voetius vooral belangstelling voor dit bovennatuurlijke onderdeel van de heildronk. Tovenaars en ‘gasten van de duivel’ proosten ook, schreef hij, maar de duivel en het lot konden de wens van de proost niet waarmaken. Om een heildrink écht effect te laten hebben, konden de proosters zich enkel richten tot een persoon: God. En daarmee was een heildronk eigenlijk een verkapt gebed, maar dan een zonder het respect dat een gebed vereiste. Mensen, zo meende Voetius, konden alleen bidden met hun knieën op de grond en hun ogen naar boven gericht. Niet met een glas in de hand.
Echter, Voetius’ respectvolle lichaamshoudingen kwamen tijdens het proosten ook voor. De theoloog had het zelf immers ook over knielende, bloothoofdse drinkers. Hij noemde dat ‘ernstige ende Gods-dienstighte ghebaren’ die niets anders voorstelden dan ‘beuselachtigte devotie’. Erger nog: diegenen die de meest eerbiedige gebaren maakten in de kroeg, die maakten diezelfde gebaren nooit in de kerk. Voetius was dus niet tegen drinkgelagen omdat ze het tegendeel waren van de kerkdienst – althans, niet alle opzichten. Het was precies de overlap tussen beide rituelen die Voetius dwarszat.
Zoals de wijn gedronken tijdens het Avondmaal de kerkgangers verbond met het lichaam van Christus, zo werden drinkers rond de kroegtafel ook verbonden door de kan die zij deelden. Proosten maakt de drinkers onderdeel van een sociaal lichaam: gevoed met dezelfde drank en reikend naar dezelfde wensen en idealen. Toch zag Voetius juist hierin ook een gevaar. Want juist in het onderdeel worden van één groep drinkers, gaan de deelnemers van een drinkgelag voorbij aan een belangrijk detail: die drinkers hebben verschillende lichamen. En terwijl de een vele glazen wijn kan verstouwen, ligt de ander er na drie al af. Maar nog los van de fysieke beperkingen en mogelijkheden van verschillende drinkers, stelde Voetius dat drinken onmogelijk uiting kon geven aan liefde en vriendschap.
Dit laatste punt vergt iets meer uitleg. Voetius’ traktaat is onder te verdelen in twee delen. Het eerste gaat over de geschiedenis van heildronken en presenteert al een aantal argumenten tegen het proosten. Het tweede gedeelte bestaat uit vijf vragen en antwoorden, in de stijl van een catechismus. Vraag twee luidde als volgt: als we elkaar ook een hand mogen geven en onze hoed mogen optillen om respect te tonen voor een ander, ‘waerom sal men het dan niet moghen doen door een Santee te drincken, ofte een gesontheydt wenschende Beecker?’.
Voetius antwoord is een ingewikkelde. Hij stelde dat het schudden van handen of het ontbloten van het hoofd ‘menschelijcke en borgherlijcke instellinghen’ waren. Oftewel: alleen mensen kunnen het. Eten en drinken zijn daarentegen ‘gheen menschelicke daden den menschen als mensche eygen’. Immers, dieren eten en drinken ook. Drinken en eten zijn daarom geen daden waarmee je ultiem menselijke gevoelens van liefde en vriendschap kan uiten. Alhoewel, zo haast de theoloog te melden, er was één maaltijd die wel respectabel was. En dat was het Avondmaal ingesteld door Christus zelf.
Proostproponenten
Voetius was een autoriteit in de theologie. Nog eeuwen gold hij als een gezaghebbende stem. (En in reformatorische kringen is hij nog steeds een oudvader.) Toch toornden twee achttiende-eeuwse schrijvers aan die autoriteit. In 1732 publiceerden notaris Cornelis van Alkemade en zijn schoonzoon, Remonstrants dominee Pieter van der Schelling, twee delen van Nederlands displegtigheden. Een derde deel volgde in 1753. De boeken zijn in hoofdzaak een feitelijke geschiedschrijving van tafelmanieren en drinkrituelen. Toch nemen Van Alkemade en Van de Schelling ook positie in de proostdiscussie.
De auteurs betogen drie dingen. Allereerst erkennen ze de excessen. Net als Voetius, schrijven Van Alkemade en Van der Schelling over de druk die ontstaat om te drinken wanneer tafelgenoten proostrondes inzetten. Het is haast onmogelijk om dan nog een geheven glas af te slaan. Toch gaan ze niet zo ver als Voetius om de heildronk helemaal te verbieden. Ten tweede beweren ze namelijk dat proosten niet meer een magische daad is. Ja, proosten begon ooit bij de klassieke heidenen om de goden tevreden te stellen. Daar draaien ze niet omheen. Maar tegenwoordig geloofde men niet meer dat proosten daadwerkelijk iemands gezondheid of succes kon beïnvloedden, zo betoogden Van Alkemade en Van der Schelling.
Wat was proosten dan nog wel? Het derde punt dat Van Alkemade en Van der Schelling maken, is dat proosten bovenal een symbolische daad van vriendelijkheid moet en dus kan zijn. Proosten, volgens de schrijvers, is een ‘uiterlyk teeken van inwendige welmeenendheid, eerbiedigheid, en van het goed hart, dat men hem toedraagt’. En hoewel ze Voetius hier niet noemen, gaan de auteurs lijnrecht in tegen de theoloog, want ze betogen dat prootsen niets anders is dan andere sociale gebaren. Het glas heffen, zo stellen ze, is niet fundamenteel anders dan het hoofd ontbloten, handen geven, kussen en vriendelijk buigen. En net zoals christenen al die gebaren van vriendelijkheid uitvoeren, zo kan het ‘goedwillig lid der burgerlyke en Kerkelyke maatschappye’ ook proosten.
Hoeken van de heildronkdriehoek
In het heildronkdebat waren er dus voor- en tegenstanders van het proosten. Voetius was een duidelijke tegenstander. Hij interpreteerde proosten bovenal als magische daad. De theoloog zag het niet als een sociale handeling, maar zag het als een respectloze versie van een het gebed. Immers, alleen als het een verzoek aan de Heere was, kon de wens van de heildronk ingewilligd worden.
Van Alkemade en Van der Schelling zaten aan de andere kant van de discussie. Ja, net als Voetius zagen ze dat proosten tot dronkenschap en drinkdwang kon leiden. Als sociale taalhandeling dwong het proosten deelnemers om vaker en meer te drinken dan ze wellicht wilden en aankonden. En ja, de schrijvers erkenden de heidense wortels van de heildronk. Toch wilden ze het ritueel niet volledig diskwalificeren. Mits drinkers matig en rationeel waren, was een geheven glas bovenal een teken van een opgetogen hart.
Dit artikel is een ingekorte, Nederlandstalige bewerking van een paper dat Adriaan Duiveman presenteerde op het symposium ‘Gefährlicher genuss’ in het Duitse Hagen. De historicus schrijft bij Van Oorschot een populairwetenschappelijk boek over de geschiedenis en antropologie van drinkculturen. Hij verwelkomt alle feedback.
Laat een reactie achter