40 jaar tandeloos (35)
Aan het begin van Advocaat van de hanen begint heeft de advocaat Ernst Quispel een aantal door ontgiftingsverschijnselen ingegeven visioenen. Die gaan allemaal over indringers – gaandeweg komen we erachter dat dit krakers zijn. Ze zijn vanwege hun punkhaardracht de hanen uit de romantitel, maar ze nemen in de visioenen de gedaanten aan van allerlei dieren.
Het begint met olifanten:
Opeens voelde hij dat er minstens tien olifanten in een halve cirkel rond zijn bed stonden. Ze waren bijna geruisloos naderbij gekomen, zonder de houten vloer onder hun gewicht te doen kraken. Hooguit had er even een geklapperd met zijn oren, die leken op ingescheurde palmbladeren. Hij kon ze in dit duister niet zien, want hun huid – zo wist hij – was zwart.
Daarna komen er veel kleinere dieren:
Uit de kelder beneden, waar zich in de oude vliegenkast met het oog op muizen een aantal uilen verzameld moest hebben, klonk voortdurend geritsel, maar spoken deed het toch vooral boven zijn hoofd, in de opkamer van het achterhuis.
Daarna blijkt ook de poes die bij de Quispels op bed slaapt getransformeerd, en overdekt met andere dieren.
Quispel tastte, zo rustig als hij dacht te zijn, met bevende hand over het dek. Waar hij vreesde het kattelijf aan te treffen, dat misschien zacht zou knetteren, krasten zijn nagels over een harde, bobbelige korst vol ribbels en scherpe punten. Wat hij daar aanraakte, zo wist Quispel onmiddellijk, was wel degelijk Castro’s vacht, maar dan overdekt met talloze kleine slakkehuizen, die zich met het slijm van hun bewoners tot een hecht pantser op de huid hadden vastgezet.
Overigens wordt iets verderop dit hechte pantser weer vergeleken met een slang. Tot slotte spreken de krakers indringend tegen hem en daarna kraait (tweemaal, de derde maal komt later in de roman) een haan in de achtertuin van een van de buren.
Dieren spelen een belangrijke rol in De tandeloze tijd. Ze blijven altijd op de achtergrond, maar op die achtergrond zijn ze wel voortdurend aanwezig, al is het maar in de vorm van ongedierte (verschillende personages werken uiteindelijk voor de Dienst Ongediertebestrijding). In de oorspronkelijke trilogie is het vooral de hond: de hond waardoor Albert Egberts in zijn schouder wordt gebeten als hij probeert in te breken in een stilstaande auto waarin die hond blijkt te slapen, de politiehonden die Alberts oom Egbert aanvallen bij een training, de hond die op een nacht wordt aangereden door een Nijmeegse taxi waarin Albert en zijn vrienden zitten, en nog tal van andere honden, als je erop gaat letten. Meisjes die komen slapen, nemen een hond mee. In cafés liggen de beesten onder tafel. Ook Alberts ouders hebben een hond, Henna. Als je erop gaat letten, zijn er altijd wel honden in de buurt, in De tandeloze tijd.
De dieren hebben vooral een functie voor de mensen, ze zijn het leven zonder het menselijke getob. Menselijke eigenschappen worden hun meestal niet toegeschreven, op een doodenkele uitzondering na. In De gevarendriehoek:
Net als oude mensen worden oude honden conservatief.
Albert en zijn vader gebruiken in dat boek Henna ook om met elkaar te communiceren:
‘Zie je dat, Henna…?’ Klop, klop. ‘Het kleine baasje heeft de weg naar huis weer weten te vinden. Ja…’
Mensen worden gekarakteriseerd door de manier waarop ze met honden omgaan. De ook in alle andere opzichten als onsympathiek geschilderde Conrad B. Huygens, een Nijmeegse student die zich zonder duidelijke verdiensten laat voorstaan op zijn filosofische superioriteit, misschien wel een van de naarste personages in De tandeloze tijd, wordt gekarakteriseerd door zijn verhouding met honden:
Conrad B. Huygens hield niet van dieren, die voor het historisch materialisme zo nutteloze wezens.
Wanneer een vriendin van hem een hondje heeft, moet het op de gang slapen in het studentenhuis. Een huisgenoot ontfermt zich over het diertje, en sluit het in haar hart, maar krijgt dan na een tijdje achteloos van Huygens op de trap te horen dat hij het beestje maar heeft laten afmaken. “We hadden er meer last dan plezier van…”
Voor sommige anderen zijn de honden een mode-accessoire, en ook dat heeft niet echt de instemming van de verteller:
’t Begon bij de meisjes steeds meer in de mode te raken zich door verscheidene van die dieren tegelijk, en dan nog liefst van hetzelfde ras, te laten voorttrekken. Drie of vier werd al heel normaal gevonden: hoe groter span, des te meer aanzien. Het ras dat in trek was wisselde van seizoen tot seizoen. Nu eens kleine keffers met rode strikjes in het haar; dan weer grote, trage honden, net als hun bazinnen in dikke bontmantels gehuld en met diep in de ogen getrokken ijsmutsen waar ze net onderuit konden kijken. Hoe ze hun afgedankte honden kwijtraakten was een raadsel waar ik me maar niet al te zeer in verdiepte.
Honden zijn geen mensen, maar wie ze als dingen behandelt, krijgt een veeg uit de pan van de verteller. Ze zijn in leven en voor leven hebben de personages van Van der Heijden uiteindelijk respect.
Laat een reactie achter