Het eerste register waarmee Frits zich ziet geconfronteerd, is meteen het minst gebonden aan het menselijke. ‘Het is voor kwart voor zes,’ mompelde hij. Hij interpreteert wat er te zien is op zijn horloge, maar voor de opeenvolging van tijdstippen is de mens niet nodig. Het geldt ook voor avonden en winters – de fenomenen waarmee de lezer al op de kaft wordt geconfronteerd. Niet voor niets is ‘de tijd’ door een Amerikaanse geleerde het ‘thema’ van het boek genoemd – al is het misschien geen dwingende noodzaak om de polyfonie van een roman terug te brengen tot één thema. Maar voor Frits is de tijd inderdaad een obsessie – en een formidabele interpretatieve uitdaging. In hun boekje Over De avonden hebben Kummer en Verhaar geïnventariseerd hoe vaak hij in de twintig bladzijden van het eerste hoofdstuk vaststelt hoe laat het is en conclusies trekt over de manier waarop die tijd is besteed: in totaal tweeëntwintig keer. In de negen hoofdstukken die volgen, wordt het niet anders. Heviger dan de personages om hem heen, lijkt het, en tot op de minuut geconcretiseerd ervaart Frits de existentiële kwestie bij uitstek: wat te doen met de tijd die verstrijkt? Hoe in die tijd te ‘zijn’?
Meteen na zijn vaststelling hoe laat het is, staat Frits voor een tweede interpretatieve uitdaging. ‘Wat een ellendige droom,’ dacht hij. ‘Waar ging het over?’ Net als de tijd voltrekken dromen zich buiten de menselijk wil om, zeker in De avonden. Frits droomt elf keer in het boek, wil nog wel weten waar een droom over ging, maar probeert ze verder geen betekenis te geven. Wel leiden tot ze een emotionele reactie. De eerste droom is alleen nog maar ellendig, maar daarna zijn ze zo beangstigend dat hij wakker wordt met een nat gezicht en soms niet meer durft in te slapen. De negende avond, na zijn bezoek aan De Groene Weiden, voelt Frits zich verzoend met het bestaan. ‘Vannacht droom ik niet,’ zei hij hardop, ‘het wordt een vredige nacht.’ Als hij om half vijf wakker wordt, lijkt hij gelijk te hebben gekregen: ‘Ik ben vrij van dromen,’ dacht hij. Wanneer hij weer indommelt, droomt hij wel degelijk. In de nacht na De Groene Weiden heeft ook het slotbeeld van de droom iets van een apotheose.
Op de grond lag het gave lichaam van een in groen uniform geklede jongeman van zeer tengere gestalte. Het hoofd was een doodskop, met aarde en een druipende, slijmerige stof in de geopende mondholte. (…) ‘Het komt terug,’ mompelde hij. Telkens, als hij dreigde in te dommelen, hield hij zich wakker door het lichaam schoksgewijs te schudden en de knieën tegen elkaar te slaan.
Ziet Frits zichzelf in het gave jonge lichaam met de doodskop? Vanuit een psychoanalytische invalshoek is het verondersteld en verbonden met de thematiek van het boek. Ziet hij er juist een ander in en gaan eros en thanatos hier samen? Het uniform en de ‘zeer tengere gestalte’ zouden er op kunnen wijzen. Eén ding is zeker: de vermoedens en interpretaties waartoe een lezer misschien wordt verleid, vormen geen verleiding voor Frits. Onophoudelijk beredeneert hij wat er gebeurt in de wereld om hem heen en trekt hij conclusies. Nu niet. We leren hem nog beter kennen.
De dubbele apotheose in het negende hoofdstuk laat zien hoezeer het boek een dramatische opbouw kent. In de belangrijkste structuuranalyses, van Fens en van Kummer en Verhaar, wordt de nadruk gelegd op de vele herhalingen die illustreren hoezeer Frits zich verveelt en hoe slecht het hem lukt om zijn impasse te doorbreken. Juist de herhalingen geven reliëf aan de climax: het nieuwe inzicht op Oudejaarsavond. En herhaald wordt er veel: gedoe in de huiskamer, bezoeken aan vrienden, gespreksonderwerpen die steeds terugkomen, de blik op het horloge – de lijst is eindeloos. Ook stilistisch is het boek een en al herhaling. Ik betwijfel of er een niet-amateuristische tekst te vinden is in het Nederlands waarin de combinatie ‘zei hij’, ‘dacht hij’ of ‘vroeg hij’ zo vaak voorkomt, met op de plaats van ‘hij’ eventueel een eigennaam. Vooral door deze monotonie van het vertellen moeten dramatische effecten niet zijn opgevallen. Zelf realiseerde ik me pas goed dat er in het boek gehuild, gelachen en geschreeuwd wordt door de verfilming; paradoxaal genoeg een van de aspecten waardoor de verfilming weinig recht deed aan de sfeer. Als geschoolde structuurvorsers voorbijgaan aan de contrastwerking en de kleine climaxen die wel degelijk in het boek te vinden zijn, moet het iets te maken hebben met de manier waarop een auteur de taal hanteert.
Dit is het tweede deel van het hoofdstuk over De avonden van een boekje in wording over de stijlontwikkeling van Gerard Reve. Om een stapeling van aanhalingstekens te voorkomen, worden citaten van Reve gecursiveerd weergegeven.
Dit stukje verscheen eerder op het weblog van Gert de Jager
Laat een reactie achter