In de vroege middeleeuwen, eerst in het Frankenrijk, verschijnt er een woord voor ‘bos’ en ‘koninklijk jachtgebied’ in vormen als Latijn forestis en Oudhoogduits forst. Wat betekende het eerst en is het van Romaanse of toch Germaanse oorsprong?
Bijzonder gebruik
In de overlevering van het Nederlands was het woord nooit rijkelijk aanwezig en inmiddels is het zo goed als vergeten. Er zijn nog enkele oorden genaamd Vorst of met gerekte klinker Voorst en dat is dat. Bij onze oosterburen leeft het woord nog wel in enige hoedanigheid, want met Duits Forst bedoelt men heden vooral een ‘uitgebaat bos’ of ‘bos beheerd voor houtoogst’.
Benutting voor algemeen belang is juist niet wat de Frankenkoningen sinds Karel de Grote onder het woord verstonden. Vanaf de achtste eeuw verwijst forestis, met nevenvormen als forestus en foresta, in hun Latijnse stukken meestal naar een gebied onder koningsrecht, een stuk land waar alleen door het hof gejaagd en gevist mag worden en dat niet noodzakelijk (geheel) wild of bebost is. Zoals bij nagang vastgesteld door de geschiedkundige Ellen Arnold is het de gangbare opvatting onder geleerden dat het woord destijds sloeg op een soort koninklijk eigendom, niet zozeer een landschap.
Bosland
Arnold erkent echter dat dit niet het oorspronkelijke gebruik van het woord geweest hoeft te zijn. Een belangrijke aanwijzing is de eerste verschijning die we ervan kennen, ruim vóór Karels tijd. In een oorkonde uit 648 geeft koning Sigibert III toestemming aan de geestelijke Remaclus om een abdij te stichten in foreste nostra nuncupante Arduinna, dat wil zeggen ‘in onze f. genaamd Arduinna’.
Deze abdij was die van Stavelot-Malmedy en deze Arduinna was niets minder dan de reeds onder de Romeinen welbekende Silva Arduenna, het uitgestrekte bosland of bosrijke middelgebergte dat grotendeels overeenkomt met het gebied dat heden de naam bewaart: de Ardennen. Hoewel de koning er gezag over had was het veel te omvangrijk om enkel voor zijn benutting bestemd te zijn, dus het woord moet toen eerder iets als ‘bos’ of ‘bosland’ in het algemeen betekend hebben en wel degelijk een landschapswoord geweest zijn.
De overlevering elders steunt deze gedachte. Oudhoogduits forst, later vorst, verschijnt vanaf de achtste eeuw op schrift en wordt gebruikt ter vertaling van meerdere Latijnse woorden: saltus ‘woudgebergte’, nemus ‘bos, al dan niet heilig’ en silva ‘bos, woud’, ook het Griekse eikenheiligdom van Dodona. Slechts een enkele maal vertaalt het forestis.
Op vormen gelet
De herkomst van ons boswoord wordt gezocht in zowel het Romaans als het Germaans. Voor die tweede mogelijkheid spreekt meteen al dat forst in een Latijnse oorkonde uit 777 van Tassilo III van Beieren uitdrukkelijk een woord van het vulgus genoemd wordt, van het volk. Ook een elfde-eeuwse oorkonde uit Utrecht heeft het over een silva ‘bos’ dat forest vulgo nuncupant, oftewel ‘door het volk forest genoemd wordt’.
In navolging van anderen acht het Etymologische Wörterbuch des Althochdeutschen het niettemin aannemelijk—bij voorlopig gebrek aan betere duidingen—dat het woord afgeleid is van het Latijnse bijwoord foris, foras ‘buiten’. Voor het achtervoegsel hebben we dan te vergelijken met zulks als agrestis ‘landelijk’. Dan zou forestis oorspronkelijk bijvoegelijk geweest zijn, gebruikt in een niet overgeleverde verbinding als *forestis silva ‘buitenliggend bos’, waarna silva al vroeg weggelaten werd. Het Wörterbuch erkent evenwel het bezwaar dat er van bijwoorden anderszins niet zulke afleidingen bekend zijn.
Belangrijker nog, deze duiding strookt niet met de vormgeschiedenis van het woord. Iets als *forist- ware dan tevens te verwachten maar komt niet voor. En in zijn bespreking van het woord wijst Heinrich Tiefenbach erop dat het reeds in de achtste eeuw enkele keren ook als forst- voorkomt in Latijns verband. In 742: et forste perfecta ad integro in de boeken van de Proosdij van Weißenburg in de Elzas. Omtrent 790: in forste fieri en in forste pleniter fieri in de Breves Notitiae van Salzburg. Dat komt overeen met Oudhoogduits forst.
Van belang zijn ook enkele oordnamen. In 1136 (afschrift 13e eeuw) wordt gesproken over een silvam que dicitur Conegesfurst in het Waasland van Oost-Vlaanderen. Later in die eeuw is het overigens een silva que Conincsforest dicitur. Die vorm Fur- in stede van For- zou door een dwaling bij het afschrijven gekomen kunnen zijn of misschien het gevolg van een kleine zwerving in uitspraak, maar zie bijvoorbeeld ook Ostarfurost in 856 bij Astene in Oost-Vlaanderen. Let dan wel, in Germaanse erfwoorden is een korte o ontstaan uit een oudere *u, die soms nog bewaard is gebleven.
Tiefenbach herinnert ons er bovendien aan dat geen van de duiders uitlegt hoe de ontwikkeling van Latijn forestis tot Oudhoogduits forst klankwettig mogelijk ware. Een lettergreep op die plek werd immers niet zomaar ingeslikt in het Oudhoogduits van die tijd. Andersom was er daarentegen niet zelden een overgangsklinker ontsproten ter verlichting van uitspraak. Vergelijk bijvoorbeeld hoe Oudhoogduits first ‘nok’ nevenvormen als firist en ferest had, vanuit Germaans *ferstiz. Sprekers van het Romaans, minder gewend aan een klankreeks als -rst- in de stam van een woord, zouden des te eerder daartoe in staat geweest zijn.
Herkomst
Twee andere duidingen, overwogen en verworpen door het Wörterbuch, gaan uit van Germaanse herkomst. De eerste is dat het woord afgeleid is van de voorloper van Oudhoogduits forha, foraha ‘grove den’. Het zou dan gaan om hetzelfde achtervoegsel als in bijvoorbeeld Oudhoogduits ouwist ‘schaapskooi’ bij ouwi, ou ‘schaap, ooi’. Dat achtervoegsel werd echter altijd voorafgegaan door een verbindingsklinker: de stamklinker van het grondwoord. Dus we zouden dan iets als Oudhoogduits *forhast of *forahast verwachten, maar we zien steevast forst, later vorst.
De andere duiding is ooit bedacht door Jost Trier. Hij vereenzelvigde het woord met Nederlands vorst ‘nok’, vroeger ook ‘dwarsbalk van een galg’, en Zwitsers Forst ‘ingang van een heining of hek’. Ons boswoord zou dan eerst ‘omheind gebied’ betekend hebben, ook al zouden we dan aan moeten nemen dat de omheining slechts beeldsprakelijk was en hebben we kunnen zien dat het woord aanvankelijk wel juist meer algemeen naar bos en bosland verwees. Daarnaast, dat Zwitsers Forst is zelf een zeldzaam, nevelig woord. Volgens het doorwrochte Schweizerische Idiotikon kan het een verbasterde verhaspeling van Pfosten ‘post’ en Pforte ‘poort’ zijn. Ook mogelijk is invloed van Zwitsers Furt ‘doorgang van een heining’, evenknie van Nederlands voorde ‘doorwaadbare plek’.
Een nieuwe duiding
Trier had het misschien mis, hij zocht wel in een hoek waar alsnog het goede antwoord schuilen kan. Duits First ‘nok’, gewestelijk ‘bergkam’, en Nederlands vorst ‘nok’ gaan samen met o.a. Oudengels first, fyrst ‘nok’ terug op Germaans *ferstiz en nevenvorm *furstiz. Volgens algemene opvatting is dit woord te herleiden tot Indo-Europees *per-sth2-is, *pr̥-sth2-is, een afleiding van de wortel *steh2– ‘staan’ met het voorzetsel *per, *pr̥ ‘over, voorbij, voor’. Evenknieën, meestal met andere uitgang, zijn o.a. Oudindisch pṛṣṭhám ‘rug, bergrug, top’, Oudkerkslavisch prьstъ ‘vinger’ (mogelijk vanuit ‘vingertop’), Grieks pastás ‘aanbouw’ en vermoedelijk ook Latijn postis ‘deurstaander’.
Nu, minder bekend is dat deze afleiding ook een nevenvorm had met *pro in stede van *per of *pr̥. Hiervan komen Oudindisch prásthaḥ ‘hoogvlakte’ en langs Keltisch *rostos (met kenmerkend Keltisch wegvallen van *p- aan het begin van woorden) ook Middelwels ros ‘woeste vlakte’, Wels rhos ‘hoge heide’ en Middeliers ros ‘beboste hoogte, beboste kaap, bos’. Het is vooral die laatste betekenisontwikkeling die onze aandacht verdient.
Met die vergelijking wordt de volgende gedachte een stuk aannemelijker. Indo-Europees *pr̥-sth2-os ontwikkelde zich klankwettig tot een gewestelijk Germaans *furstaz in de betekenis ‘bovenuit staand, hoogstaand’ en vandaar ‘(volwassen) bos’, of anders ‘heuvelrug’ dan wel ‘hoge grond’ en vandaar ‘bos, bosland’, aangezien heuvelruggen en hoge gronden betrekkelijk vaak bebost waren en zijn. Laat ons dan niet vergeten dat ons boswoord eerst verscheen ter aanduiding van de Ardennen, een heuvelland bij uitstek.
Daarna veranderde Germaans *furstaz klankwettig in Westgermaans *forst, met afslijting van uitgang en verwachte omluid van *u tot *o onder invloed van de daaropvolgende *a. Als erfwoord leefde het voort als Oudhoogduits forst en Oudnederlands forst. Als leenwoord in het Romaans, waar -rst- een ongebruikelijke klankreeks was, rolde het algauw van de tong als forest- e.d. en werd het op verschillende wijzen voorzien van Latijnse uitgang, met forestis als de meest gangbare vorm, mogelijk onder invloed van woorden als agrestis ‘landelijk’. De klemtoon raakte verlegd naar achteren, zoals gebeurd is met menige ontlening uit het Germaans. Daarna werd het Oudfrans forest, vanwaar Frans forêt, Engels forest en verouderd Nederlands foreest.
Besluit
Hoewel Latijn forestis e.d. ergens in de vroege middeleeuwen in het bijzonder een woord werd voor de jacht- en visgebieden van de koningen der Franken, ongeacht de mate van ontginning en bebossing, verwees het eerder wel naar bos(land). Het zijn de Germaanse talen waar het woord in oorspronkelijkste vorm aanwijsbaar is en waar zijn oorsprong liggen moet. Het is vervolgens te begrijpen als een nauwe verwant van Nederlands vorst ‘nok, top’, omdat bos op zichzelf hoog staat en vanouds vaak ook nog eens op hoge grond staat.
Noot
Het woord voor ‘nok’ was Germaans *furstiz (naast *ferstiz) gezien de i-omluid in Oudengels fyrst. Ons boswoord daarentegen, mits een erfwoord, ware Germaans *furstaz vanwege de a-omluid in Oudhoogduits forst. Streng genomen dus twee afleidingen: een i-stam en een a-stam. Het ene beantwoordt aan Latijn postis ‘deurstaander’, het andere aan o.a. Oudindisch pṛṣṭhám ‘rug, bergrug, top’.
Verwijzingen
Arnold, E.F., Negotiating the Landscape: Enviroment and Monastic Identity in the Medieval Ardennes (Philadelphia, 2013)
Berkel, G. van & K. Samplonius, Nederlandse plaatsnamen verklaard (2018)
Bevan, G.A. e.a., Geiriadur Prifysgol Cymru (GPC) / The University of Wales Dictionary (webuitgave)
Braune, W., Althochdeutsche Grammatik (Halle, 1886)
Frings, Th. & E. Karg-Gasterstädt, Althochdeutsches Wörterbuch: auf Grund der von Elias von Steinmeyer hinterlassenen Sammlungen (1968–heden)
Gysseling, M., Toponymisch Woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland (vóór 1226) (webuitgave)
INL, Middelnederlandsch Woordenboek (webuitgave)
INL, Oudnederlands Woordenboek (webuitgave)
INL, Woordenboek der Nederlandsche Taal (webuitgave)
Krahe, H. & W. Meid, Germanische Sprachwissenschaft III: Wortbildungslehre (Berlijn, 1969)
Lloyd, A.L. & R. Lühr, Etymologisches Wörterbuch des Althochdeutschen, Band III (Göttingen, 2007)
Matasović, R., Etymological Dictionary of Proto-Celtic (Leiden, 2009)
Mayrhofer, M., Etymologisches Wörterbuch des Altindoarischen, I–III (Heidelberg, 1992–2001)
Niermeyer, J.F. e.a., Mediae Latinitatis lexicon minus: Ab-Zucarum (Leiden, 1976)
Philippa, M., e.a., Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (webuitgave)
Schützeichel, R., “Bezeichnungen für ‘Forst’ und ‘Wald’ im frühen Mittelalter”, in Zeitschrift für deutsches Altertum und deutsche Literatur, 87. Bd., H. 2 (1956), blz. 105–24
Staub, F. e.a., Schweizerisches Idiotikon (Frauenfeld, 1881–heden)
Swisher, M.J., “The Forest in Old High German Literature”, in Amsterdamer Beiträge zur älteren Germanistik (Leiden, 1988), blz. 25–52
Tiefenbach, H., Studien zu Wörtern volkssprachiger Herkunft in karolingischen Königsurkunden. Ein Beitrag zum Wortschatz der Diplome Lothars I. und Lothars II. Dissertation (München, 1973)
Toner, G. e.a., Dictionary of the Irish Language (DIL) (webuitgave)
Trier, J., “First. Über die Stellung des Zauns im Denken der Vorzeit”, in Nachrichten von der Akademie der Wissenschaften zu Göttingen, Neue Folge, Band III, Nummer 4 (1940), blz. 55–137
Vaan, M. de, Etymological Dictionary of Latin and the other Italic Languages (Leiden, 2008)
Wartburg, W. von e.a., Französisches Etymologisches Wörterbuch (1922–2002)
Dit stuk verscheen eerder op Taaldacht
Laat een reactie achter