Frits en de registers van de wereld (5)
Geen kerstboom was er in Frits’ jeugd, maar wat was er wel? Met de in De avonden niet genoemde schrijver van De kleine zenuwlijder/neurasthenicus en een ongelezen casus ben ik al een grens overgegaan. Er is geen enkele reden om te veronderstellen dat het religieuze register waarvan Frits, naarmate het boek vordert, zich steeds gretiger bedient, in het gezin Van Egters gangbaar was. Toch heerst er geen ideologische onverschilligheid: de afwijzing van een kerstboom getuigt ervan. Wellicht is er een ideologie te vinden in de boeken die Frits’ vader leest, maar voor die boeken weet zijn zoon geen enkele interesse op te brengen – ook niet voor de boeken die in zijn eigen boekenkast staan en waarvan hij er misschien een aantal van zijn ouders cadeau heeft gekregen. Minstens zo veelbetekenend als de registers die wel in De avonden voorkomen, is het ontbreken van het register dat de auteur pas veel later zou persifleren en bekritiseren: het jargon van het communisme.
‘Maar er zijn middelen om de leegte te verbergen. Dat haal ik niet uit een boek: jij had het ook kunnen weten, maar je kijkt niet om je heen.’ Dat zegt Frits in het achtste hoofdstuk tegen zijn broer Joop, die samen zijn vrouw Ina op bezoek is gekomen. De leegte is die van een kale plek op Joops hoofd, maar het verbergen en bestrijden van leegte lijkt het project van Frits’ leven te zijn. Hoezeer hij die leegte ervaart is gebleken op de avond ervoor – de avond waarop hij met Viktor, Jaap en Joosje naar de besloten sociëteit gaat en stomdronken wordt. Hij is nog niet zo dronken wanneer hij vaststelt dat wetenschappelijke kennis beperkingen heeft:
‘Jij studeert,’ zei Frits, toen ze weer waren gaan zitten, ‘maar wat is wetenschap? Het is volstrekt niets.’ Viktor glimlachte. ‘Denk je eens in,’ zei Frits, (…) ‘dat ze met al hun wetenschap nog niet eens een doodgewone zandkorrel kunnen maken.’ Hij maakte het gebaar, of hij zand tussen de vingertoppen wreef. ’Dat kunnen ze niet.’
Steeds dronkener wordt Frits en dan nog een keer tegen Viktor: ‘Geloof je, dat wetenschap wezenlijke betekenis heeft?’ vroeg Frits. Viktor zweeg. Twee bladzijden verder: ‘Geloof jij in God?’ ‘Nee,’ zei Viktor, ‘ik heb je dat al eens eerder gezegd.’ Tien keer valt de naam van God in dit hoofdstuk en steeds krijgt hij het attribuut ‘almacht’ of een alomvattende blik toegekend: ‘(…) begin en einde van alle dingen’, ‘Maar bedenk, dat God ons allen ziet. Hij houdt de sterren in het holle van zijn hand.’ Frits is dronken, maar de ironie lijkt verdwenen. Na enige omwegen komt Frits thuis en stoppen zijn ouders hem in bed:
‘Weinigen waarderen jullie goedheid. Ik zie het. (….) Mocht je denken, dat ik het niet zie,’ ging hij door, ‘bedenk dan, dat God jullie ziet. Hij ziet jullie. Hij ziet jullie rechtvaardigheid.’
Als er iets is voorbereid in De avonden, dan is het de apotheose aan het slot. Tegelijkertijd wordt duidelijk dat Frits van Egters, dat door Gerard Reve in het leven geroepen personage, heviger dan de anderen in zijn omgeving iets als het mysterie van het bestaan ervaart. Kenmerkend voor al die anderen is dat wat de Duitse filosoof Heidegger het ‘zijn’ noemt – het kwam al even langs – door hen als iets vanzelfsprekends wordt beschouwd. Niet door Frits: hij lijkt de enige in wiens bewustzijn geen ‘zijnsvergetelheid’ heerst – Heideggers term voor het vergeten van de vraag naar de zin van het zijn en zelfs voor het vergeten van het vergeten. Maar de verschillen zijn groot: de filosoof groeide op in het vooroorlogse, zeer conventionele, zeer katholieke Beieren, zocht zijn heil in de vragen en antwoorden van het presocratische Griekenland en schreef daarover in een abstracte taal die bijna een geheimtaal leek. De auteur die nu nog als ‘Simon van het Reve’ op de kaft van een boek stond, zou in alle opzichten een andere kant op gaan.
Dit is het vijfde deel van het hoofdstuk over De avonden van een boekje in wording over de ontwikkeling van de stijl van Gerard Reve. Om een stapeling van aanhalingstekens te voorkomen, worden citaten van Reve gecursiveerd weergegeven.
Dit stuk verscheen eerder op het weblog van Gert de Jager..
Ronald V. zegt
Net als de heer Van Oostendorp in zijn alleszins overdenkwaardige beschouwingen over “De tandeloze tijd” haalt u Heidegger van stal.
Wat is dat, dat Zijn van Heidegger? Het wezenlijke van de mens? Maar is het geen al te romantisch idee dat we eergens een authentieke essentie hebben dat haaks staat op het inauthentieke geleuter van Jan en Alleman en dat alleen door Heidegger gespot kan worden?
Maar waarom refereren aan Heidegger? Waarom niet gewoon melden dat Frits zich niet thuis voelt in de wereld en verlangt naar iets anders?
Wat hebben literatuurwetenschappers toch met Heidegger?
Overigens, Reve ging niet helemaal een andere weg dan Heidegger. Beiden waren nogal reactionair.
Wie iets meer van het Zijn van Heidegger wil begrijpen, verwijs ik naar het boek van Herman Philipse over Heidegger, een boek dat in filosofische kringen hoog staat aangeschreven.
Dit alles neemt niet weg dat ik zeer geniet van uw analyses en ze zeer waardeer. Juist daarom reageer ik. Lezen doe je toch samen. Pietje merkt A op, Jantje B.
Gert de Jager zegt
Nog beter dan Herman Philipse lezen, is Heidegger zelf lezen. In Einführung in die Metaphysik uit 1953 heeft hij het duidelijkst zijn ‘grondvraag’ geformuleerd. In de meest gebruikte vertaling van H.M. Berghs: ‘Waarom is er eigenlijk zijnde en niet veeleer niets?’; in de vertaling van Cornelis Verhoeven: ‘Waarom is er eigenlijk iets en niet eerder niets?’ Het is alsof je Frits van Egters hoort praten. Bij beiden gaat het niet om authenticiteit, maar om een soort metafysische verbijstering: verbijstering om het zuivere feit van het bestaan zelf.
Marc van Oostendorp zegt
Bij mijn weten wordt de uitspraak ‘waarom is er eigenlijk iets en niet veeleer niets’ aan Leibniz toegeschreven. Heidegger gaf daar met zijn zijnde een Heideggeriaanse draai aan, en wees het aan als een grondvraag van de metafysica.
Gert de Jager zegt
Leibniz voegde eraan toe: ‘het niets is eenvoudiger en gemakkelijker dan iets’. Dat er toch iets was, vormt bij hem de opmaat voor een soort godsbewijs. Precies daarin gaat Heidegger de andere kant uit.