H.G. Cannegieter (1880-1966) is volgens mij een van de meest vergeten schrijvers uit de Nederlandse literatuur. Niet dat dit een wedstrijd is, of dat deze mededeling getoetst kan worden – maar daar gaat het nu niet om. Waar het mij nu wel om gaat, is om vier van Cannegieters romans uit de vergetelheid te halen: De volontair (1949), Vier schoten voor een vrouw (1959), Mijn varkens en mijn zoon (1960) en Gokma-State (1964). Dit zijn namelijk vier fantastische boeken vol onsympathieke personages! Ze spelen zich alle vier af in en rond het Friese dorp Teetlum.
Niet alles van Cannegieter kan mij bekoren, zo vind ik zijn korte verhalen niet zo heel goed. De stijl van Cannegieter is namelijk traaaag… Langzaam introduceert hij personages en geleidelijk aan beginnen deze personages iets te doen. Dit werkt niet bij korte verhalen, bij korte verhalen moet iedere zin een klap in je gezicht zijn. Dus de verhalenbundels Rusticus Urbanus (1920), Feestgangers (1920) en Midwinter sproken (1930) laat ik links liggen. Ook ietwat vreemd werk (zijn het kinder- of jeugdboeken?) als Hoe Pieter Merkman Parijs heeft ‘gedaan’ (1931) en Prille vrees en vreugd (1926), de historische schets François Bekius, de duivel-dominee uit de Friessche Wouden (1941) – dit zijn boeken die mij niet veel doen. Andere boeken van Cannegieter heb ik niet gelezen, en ik ben ook niet echt van plan om die te gaan lezen.
De trage stijl van Cannegieter komt het best tot zijn recht in zijn romans De volontair, Vier schoten voor een vrouw, Mijn varkens en mijn zoon en Gokma-State. Deze romans beginnen langzaam, heel langzaam. Zo begint De volontair op een station, waar stationschef Fraans zijn werk doet. Tien pagina’s lang lezen we over de enorme saaiheid van een Fries station. Het is alsof je naar het begin van Once upon a time in the West kijkt. De stilte… de leegte… De hoofdpersoon in De volontair is niet Fraans, dus die eerste tien pagina’s doen er voor het verhaal niet eens toe. De toon der traagheid is gezet. Er stapt iemand uit de trein, maar zijn fiets was niet op de trein gezet, dus nu moet hij gaan lopen – kilometers lang door de oneindige Friese velden tot hij bij Teetlum aankomt.
Stapje voor stapje bouwt Cannegieter zijn romans op. In alle vier de romans is de hoofdrol weggelegd voor een eenzame en eigenzinnige jongen of man die moeilijk contact legt met andere mensen, die het lastig vindt zijn weg in de wereld uit te stippelen, en die meisjes en vrouwen als onbegrijpelijke wezens ervaart; sowieso verwacht niemand enige hulpvaardigheid van een ander. Het is in Teetlum ieder voor zich, en God bemoeit zich nergens mee.
De hoofdpersonages in Cannegieters romans zijn atheïstisch opgevoed, maar krijgen toch te maken met een of meer dominees. Cannegieter was zelf dominee, maar is in de loop der tijd van zijn geloof gevallen. Nut en noodzaak van religie werden door hem niet meer onderschreven, zijn hoofdpersonages hebben dus ook helemaal niets met geloof. Maar de dominee is een belangrijke man in het dorp, zonder dat zijn functie helemaal duidelijk wordt. Waarom is de dominee belangrijk? Niemand die het weet. Het sterkst komt dat naar voren in Mijn varkens en mijn zoon (1960). Sape Sapema bouwt eigenhandig vanuit het niets een industrieel varkensvleescomplex op, en hij hoopt dat zijn zoon Sjolle dit ooit over zal nemen. Helaas is Sjolle daar volstrekt ongeschikt voor. Dus dan moet Sjolle maar dominee worden, want ja, dominee worden kan iedereen wel. En het aanzien is enorm. Alleen maar voordelen! Sjolle doet er vervolgens twaalf jaar over om zijn gymnasiumdiploma te halen en tien jaar om af te studeren als theoloog. Werkelijk niemand heeft een idee wat een dominee eigenlijk doet. Sjolle ook niet. En werkelijk iedereen is diep- en diepongelukkig. Dat is waar literatuur over gaat: over ongelukkige mensen.
Ane Podstra in Vier schoten voor een vrouw (1959) is ook al zo’n rare pipo. Hij zit aan het begin van het verhaal in de gevangenis wegens moord en hij krijgt te horen dat hij morgen vrijgelaten wordt. Dat kan hij niet aan, want dan moet hij de boze buitenwereld in. Dat is voor hem een afschuwelijke gedachte. Hij had het goed voor elkaar in de gevangenis, want iedere dag was hetzelfde en iedere dag was lekker eenzaam. Heerlijk! Door het bericht van zijn vrijlating, komen de herinneringen boven en vertelt hij de lezer waarom hij gevangen zit. Alles is één langzame en trage aanloop naar de orgie van geweld die op pagina 222 begint. Maar dan komen er ook een paar pagina’s waar menig western-regisseur een puntje aan kan zuigen. Het geweld zou zo uit een film van Quentin Tarantino kunnen komen.
De tweede zin van Gokma-State (1964) luidt: ‘Hoe ben ik hier toch in dit gezelschap zonderlingen verzeild geraakt?’ en dat is een poëticale uitspraak. Alle personages in de romans van Cannegieter zijn zonderlingen, en over het algemeen zijn ze bijzonder onaardig. Nee, ik zou niet graag in Teetlum willen wonen. In de romans krijgen ze ook allemaal de tijd om hun zonderlinge gedrag uit te venten. Neem Jouke uit De volontair:
Het enige lichaamsgebrek, dat baas Jouke had, was het gemis van zijn linkeroog. Dat had hij, een jaar of tien geleden, verloren doordat er bij het houthakken een splinter in terecht was gekomen. ‘Maar ik het er een ander en beter oog voor in de plaats gekregen,’ zei hij tegen zijn commensaal. En hiermee doelde hij niet op het glazen oog, dat na de operatie was ingezet. Want ook dít was reeds weer verloren gegaan. ’s Nachts legde hij het glazen oog in een kommetje met water op de stoel voor de bedstee. Doch op een noodlottige ochtend stootte hij bij het opstaan het kommetje om, het kunstoog viel op de grond en brak in drie stukken. Jouke was toen zeventig jaar en zowel hij als de vrouwen vonden het op zijn leeftijd de kosten niet waard om een nieuw kunstoog te laten vervaardigen. Sindsdien zat dus de linker oogholte dicht, en deze leemte gaf aan zijn wasbleek oudemannenmasker iets raadselachtigs, iets van een geest.
(Cannegieter 1949, p. 137)
Doet het er verhaaltechnisch toe dat Jouke een oog mist? Welnee. Maar we weten nu wel dat hij een zonderling is en dat hij past tussen de overige antipathieke zonderlingen die de romans van Cannegieter bevolken.
Graag zou ik zien dat deze vier romans bij elkaar uitgegeven worden, in één band. Het verband tussen deze romans is de plaats waar ze zich afspelen: het Friese dorp Teetlum. En de grap is dat er allerlei personages en plaatsen zijn die terugkeren, zoals dokter Pilcrom, meester Keizer, dominee ‘Judas’, veldwachter Murk, Pabe Protter (de socialistische barbier), herberg De Torenhaan, de kroeg van Jurre Pommelom en nog wat van die dingen en mensen. De lezer herkent dominee Sjolle Sapema (uit Mijn varkens en mijn zoon) als deze komt prediken in de kerk bij de uitvaart van Yetze Gulinx (in Gokma-State). Die dwarsverbanden zijn soms heel erg grappig en geven je als lezer het gevoel deel uit te maken van het Teetlummer volk (hoewel dat niet complimenteus aanvoelt).
Als deze romans opnieuw uitgegeven worden, dan moeten ze niet in volgorde van publicatie gezet worden. Ik stel deze volgorde voor:
- Gokma-State
- Mijn varkens en mijn zoon
- De volontair
- Vier schoten voor een vrouw.
Gokma-State speelt zich eerst af in Den Haag. Dan vertrekt Yetze naar Gokma-State dat naast Teetlum ligt, om daar kasteelheer te worden. De lezer maakt kennis met dat blijkbaar maffe dorp, maar zit er nog niet in. Het Teetlum-zaadje is echter wel geplant. Gokma-State is een soort opmaat naar de echte Teetlummer romans, of een soort proloog. Mijn varkens en mijn zoon begint eerder dan Gokma-State. We gaan dus wat terug in de tijd, we zijn dan wel in Teetlum en uiteindelijk komen Mijn varkens en mijn zoon en Gokma-State gelijk uit, als Sjolle preekt op de uitvaart van Yetze. De volontair speelt zich ook in die tijd af, maar toch een beetje later. Het geheel eindigt met de moordpartij waarmee Vier schoten voor een vrouw ook eindigt. Dan is tetralogie rondom Teetlum klaar. De lezer is er dan zelf ook wel klaar mee. Maar voor het zo ver is, stel ik voor dat de vier Teetlum-romans van Cannegieter gelezen gaan worden. De vergetelheid uit, de canon in.
Gehanteerde literatuur
Cannegieter, H.G. (1920). Rusticus Urbanus. Van Loghum Slaterus & Visser
Cannegieter, H.G. (1926). Prille vrees en vreugd. De Tijdstroom
Cannegieter, H.G. (1928). Feestgangers. De Tijdstroom
Cannegieter, H.G. (1930). Midwinter sproken. Van Gorcum & comp.
Cannegieter, H.G. (1931). Hoe Pieter Merkman Parijs heeft ‘gedaan’. C.A. Mees
Cannegieter, H.G. (1941). François Bekius, de duivel-dominee uit de Friessche Wouden. C.A. Mees
Cannegieter, H.G. (1949). De volontair. M.J. van der Loeff
Cannegieter, H.G. (1959). Vier schoten voor een vrouw. De Arbeiderspers
Cannegieter, H.G. (1960). Mijn varkens en mijn zoon. De Steenuil
Cannegieter, H.G. (1964). Gokma-State. De Steenuil
Berthold van Maris zegt
Klinkt goed. Zoals je het beschrijft doet het mij heel erg denken aan het werk dat de Uruguayaan Carlos Onetti ongeveer in dezelfde tijd schreef over een nietbestaand provinciestadje, Santa Marias. Net zo troosteloos en eigenzinnig?
Heruitgeven dus!
Frank Lekens zegt
Haha, een grappige vergelijking. Ik heb nu één deel gelezen (Vier schoten), en de vergelijking die zich dan opdringt is eerder met Amerikaanse pulpfictie van de jaren 40 en 50 en de romans durs van Simenon dan met Onetti (of bijv. Faulkner e.d.). Een heel ander toegankelijkheidsniveau dus. En ook wel een iets ander kwaliteitsniveau. Maar inderdaad iets te goed om zo totáál vergeten te zijn.