Interensant nieuw artikel, geschreven voor het Oxford Handbook of Philosophy of Linguistics, maar nu al in een vroege versie op het internet, over Onderzoeksmethoden in de leunstoeltaalkunde van de Canadese taalkundige Charles Reiss.
De filosofie van de taalkunde is de studie van – of de discussie over – vragen als: wat bestudeert de taalwetenschap eigenlijk? En hoe? Over geen van die vragen bestaat zelfs maar het begin van een consensus. Je zou dat kunnen zien als een teken van de onbenulligheid van taalkundigen – hup, hup! aan het werk! – maar het is natuurlijk ook niet zo dat er buiten de taalkunde wél heldere en eensluidende antwoorden op die vragen te vinden zijn. De mensheid is het simpelweg onderling niet eens over wat taal is, en hoe je haar kunt bestuderen. Dat is ongelooflijk maar waar – een van de allerbelangrijkste instrumenten die we hebben om er op deze barre wereld iets van te maken is taal, en we snappen er maar bitter weinig van.
Nu geldt datzelfde natuurlijk ook voor bijna alles, zeker waar het de mensheid zelf betreft. Wat is bijvoorbeeld een ‘samenleving’? Of ‘racisme’? Of ‘liefde’? Ik durf er wat om te wedden dat iedere definitie die je daarover zou kunnen geven op heftig protest stuit van deskundigen. De mens is in het algemeen misschien te ingewikkeld voor diens eigen hersentjes.
Gezellig
Hoe dan ook heeft in de tweede helft van de twintigste eeuw een school van taalwetenschap gebloeid die inmiddels vrijwel geheel uit de pas loopt met in ieder geval de sociaalwetenschappelijke kijk op taal: die van het internalisme, die taal beschouwt als iets dat zich binnen de mens bevindt, en concreter: in de menselijke geest. Noam Chomsky is de beroemdste vertegenwoordiger van deze stroming. Een consequentie van die opvatting is dat je taal bijvoorbeeld niet kunt meten, want er zijn geen meetinstrumenten die zich binnen de menselijke geest bevinden.
Feitelijk bestudeert dit soort taalwetenschap dan ook het taalvermogen. Alles wat we taal noemen en dat zich buiten de mens bevindt: oude kranten, computerbestanden met het verzameld werk van alle belangrijke Luxemburgse schrijvers, geluidsopnamen van kibbelende boerenechtparen, ingewikkelde beschrijvingen in leerboeken, zijn daar afgeleiden van. Je kunt al die zaken bestuderen, maar iedere onderzoeker (iedere onderzoeker die een mens is) heeft veel rechtstreekser toegang tot dat taalvermogen: hij weet dat ‘Wie komt er morgen gezellig even langs?’ een goede Nederlandse zin is, en ‘Er gezellig komt langs even wie morgen?’ niet.
Om te bestuderen hoe je taalvermogen in elkaar zit, hoef je eigenlijk alleen zelf op een rijtje te zetten welke uitingen voor jouw taalgevoel wel kloppen en welke niet. Vandaar dat dit soort taalkunde ook wel ‘leunstoeltaalkunde’ wordt genoemd – een spotnaam (hoort een wetenschapper zich niet in de wereld buiten de menselijke geest te begeven!) die door veel aanhangers van deze gedachtegang, waaronder Charles Reiss, als geuzennaam wordt gebruikt
Falen.
In zijn nieuwe artikel probeert Reiss het wetenschappelijk gehalte van deze vorm van taalkunde aan te tonen, onder andere door te laten zien dat het een empirische wetenschap is. Je kunt niet zomaar wat fantaseren, het gaat wel degelijk over feiten: sommige rijtjes klanken vormen een Nederlandse zin, en andere niet, en dat geldt ook voor het Japans. Omdat je bovendien aanneemt dat de menselijke geest voor alle individuen op soortgelijke wijze gestructureerd is, kun je bovendien wat je voor het Japans vindt ook betrekken op het Nederlands. Om iets op het eerste gezicht simpels erbij te halen: alle bekende talen maken verschil tussen klinkers en medeklinkers, ook talen die nog nooit geschreven zijn. Dat is niet logisch noodzakelijk – je kunt best een taal construeren met alleen klinkers – maar dat het zo is, vertelt ons in ieder geval dat we dit onderscheid niet hoeven te bespreken als iets kenmerkends voor het Nederlands (of de westerse talen, of wat dan ook).
Er zijn dus feiten waaraan je theorieën kunt toetsen, en theorieën kunnen popperiaans falen doordat ze niet voldoen aan die feiten.
Raadselachtig
Het is bij dit alles wel een beetje jammer dat Reiss om een probleem heenloopt: hoe kennen we die feiten precies? Voor je moedertaal heb je intuïties, en die lopen voor sprekers van ‘dezelfde taal’ heel vaak parallel. Hij wijst erop dat het een beetje onzinnig zou zijn om duizend Nederlandstaligen te vragen op wie zichzelf slaat in Koos vraagt Joop zichzelf te wassen (ik geef mijn eigen voorbeeld): de enkele spreker die daar niet zegt dat zichzelf op Joop slaat en niet op Koos of een eventuele derde, heeft de vraag vermoedelijk niet begrepen of is in de contramine. Maar er zijn natuurlijk kwesties waarbij dat taalgevoel subtieler ligt en mensen wel degelijk lijken te verschillen van mening. Bovendien heb je natuurlijk nooit toegang tot dit soort zaken voor talen die je zelf niet spreekt (hoe diep ik ook in mijn leunstoel duik, ik zal nooit aanvoelen of een bepaalde rij Japanse zinnen nu echt goed klinkt of niet, want ik ken totaal geen Japans).
Dat alles is geen echt bezwaar tegen de leunstoelmethode in die zin dat er geen alternatief is: alle ‘data’ die we hebben zijn in zekere zin onvolmaakte weerspiegelingen van de taal, want er is altijd sprake van mensen die even worden afgeleid, die zich vergissen, van ruis, van mensen die hun medemens om de tuin willen leiden, enzovoort. Ik zou de leunstoeltaalkunde daarom nooit afschrijven, maar haar plaatsen temidden van het rijke palet aan andere manieren om de taal, dat raadselachtige object dat ons leven voor zo’n belangrijk deel kleurt en bepaalt, te bestuderen.
Berthold van Maris zegt
Als je taal beschouwt als iets wat zich binnen de mens bevindt, heeft dat als consequentie dat je taal niet kunt meten? Natuurlijk kan dat wel, alleen: indirect. Zo werkt bijna alle wetenschap: door wat meetbaar is te meten, dring je door in diepere, niet direct meetbare lagen van kennis. Zie de theoretische fysica, de astronomie, chemie, etc. Zie de discussie over het rationalisme en empirisme, die sinds de Verlichting gevoerd wordt.
En het bedenken en vergelijken van heel veel grammaticale en ongrammaticale zinnen, waar de Chomskyaanse taalwetenschap zo goed is is, is natuurlijk ook een vorm van meten.