De verenglishing van het Nederlands in Vlaanderen (3.2)
In deze reeks vertellen onderzoeker Eline Zenner en taalliefhebber Jan Hautekiet het verhaal van de ‘verenglishing’ van het Nederlands in Vlaanderen. Een overzicht van de afleveringen in de aangroeiende reeks vind je hier. In dit stukje bekijken ze aan de hand van enkele voorbeelden de rol van globalisering in de verspreiding van het Engels.
Meneer Deloze, een Luxemburgse gendarme uit de vroege negentiende eeuw, is niet de meest bekende figuur uit onze geschiedenisboeken, maar verdient hier wel even onze aandacht. Ambtshalve bracht hij een goed half jaar door in Antwerpen, waar hij zo een bescheiden mondje Nederlands – enfin, Antwerps – oppikte. Zelf sprak hij een Luxemburgse mengvorm tussen Frans en Duits. In de zomer van 1860 begaf Deloze zich geregeld richting het Hof van Assisen in Bergen, waar hij als vertaler optrad voor Jan Coucke en Pieter Goethals. Deze twee mannen stonden er terecht voor de roofmoord op mevrouw Dubois, een welstellende weduwe. Beide heren werden schuldig bevonden en kregen de doodstraf. Op 16 november werden ze voor een massa toeschouwers naar het schavot geleid en onthoofd.
Deloze moest ervoor zorgen dat er in de aanloop naar het proces niet te veel inhoud zoek raakte in de vertaling. Coucke en Goethals spraken namelijk nauwelijks Frans, de rechter en advocaten dan weer geen Nederlands. Het rechtsgeding verliep uiteraard in het Frans. Delozes taak was er in dit proces zo letterlijk één van leven en dood. Hij was de verbinding tussen de woorden van de beklaagden en de interpretatie van de rechtbank. Hoe Deloze die taak precies moest voltrekken was onduidelijk: hij sprak zelf nauwelijks Frans, en zijn half jaar ervaring met het Antwerps dialect bood geen garantie voor begrip van de twee West-Vlaamse beschuldigden. Taal werd zo ook één van de voornaamste factoren in de analyses van de rechtszaak achteraf, naast het moordwapen, het tijdstip van de moord en de tegenstrijdige getuigenissen vóór, tijdens en na het proces.
Hierboven schetsten we de versie van het verhaal van Jan Coucke en Pieter Goethals als symbooldossier in de Vlaamse taalgeschiedenis. Twee martelaars van de Vlaamse zaak, die de liefhebbers van de popcultuur uit de jaren zestig misschien doen denken aan het verhaal van Rubin Carter uit Bob Dylans Hurricane. Als kleine garnalen beschuldigd en ter dood veroordeeld door de maatschappelijke elite voor een overval die ze nooit gepleegd hadden, zonder gepaste (taal)steun. De populaire analyse van het verhaal is evenwel niet de enige. Waar de ene twee martelaars ziet, erkent de ander een mythe. Coucke, en zeker Goethals, spraken volgens die analyses veel beter Frans dan vaak wordt aangenomen, het zou dan weer niet bewezen zijn dat Deloze onvoldoende Nederlands kende en bovendien zouden er tijdens het onderzoek ook Nederlandstalige figuren als tolk opgetreden hebben. Er zou verder voldoende onzekerheid heersen over alibi en moordwapen om de heren niet zomaar als martelaars ten tonele te voeren.
De waarheid van de zaak Coucke en Goethals rust bij wie in de nacht van 23 op 24 maart 1860 de genadeslag toebracht in de kamer van mevrouw Dubois, en zullen we dus niet meer achterhalen. Net dit ultieme mysterie helpt mee te verklaren hoe de zaak één van de meest symbolische dossiers werd uit de taalgeschiedenis van België. Nieuwe verklaringen van een bendelid voedden in de nasleep van de terechtstelling het al sluimerende wantrouwen tegenover het rechterlijk besluit. Steeds meer kwam taal mee in het vizier, wat uiteindelijk zou leiden tot een scherpere politieke oriëntatie van de Vlaamse Beweging en dus ook tot de eerste beperkingen op het principe van de taalvrijheid. De onmin over de zaak leidde in 1873 tot de wet-Coremans, die onder andere stelt dat in Vlaanderen het Nederlands voertaal is bij de rechter, tenzij de beklaagde zelf het Frans verkiest. In de conclusie van haar masterproef uit 2010 over de zaak Coucke-Goethals erkent jurist Lieselot Van Herreweghe de ultieme ironie in de wet. Aangezien het proces tegen Coucke en Goethals plaatsvond in de provincie Henegouwen, zou de wet die voortkwam uit de ophef rond hun zaak immers geen impact gehad hebben op de uitspraak. Evenzeer bleek de wet ook weinig ingezet in Vlaanderen, waar ze wél van tel was.
De praktische gevolgen van de nieuwe wet waren dan misschien niet erg groot, maar ze was wel de eerste van vele stappen in de richting van het territorialiteitsprincipe dat uiteindelijk het officiële taalgebruik mee zou gaan regelen. Waar taalvrijheid de taalkeuze bindt aan het individu, koppelt het territorialiteitsprincipe via de taalwetten uit de jaren 1930 de taalkeuze voor overheidscommunicatie aan een bepaald gebied. Die taalwetten werden afgedwongen door de Vlaamse Beweging in haar strijd om een Nederlandstalig (hoger) onderwijs, waar het volgende hoofdstuk uitvoeriger op ingaat. Waar de vaak tweetalige Vlamingen het idee van nationale tweetaligheid zeker genegen waren, waren het volgens historici de vooral eentalige Walen die de taalwetten richting territorialiteit stuurden. Vooral de taalwetten van de zomer van 1932 vormden daarbij een mijlpaal voor de Belgische taalgeschiedenis. Die legden vast dat elk taalgebied in overheidscommunicatie de taal van de eigen streek zou hanteren. Dit vormde de basis van het territorialiteitsprincipe, dat natuurlijk wel nog fijnere afstelling vroeg.
Van zodra taal aan grond wordt gebonden zijn immers ook grenzen nodig: waar stopt het gebied waar het Nederlands de voertaal is, en waar start het gebied waar het Frans de voertaal is? Die grenzen volgden aanvankelijk de bevolkingsgolven via tienjaarlijkse talentellingen. Die zorgden in de praktijk vooral een Brusselse olievlek waardoor het Franstalige gebied groeide. Daar kwam steeds luider en explicieter protest tegen. Vooral na de Tweede Wereldoorlog, gesterkt door de economische meewind, weerklonk de Vlaamse eis voor permanente taalgrenzen steeds luider. Die kwamen er ook in de jaren 1960. De complexiteit van de taalwetten die ontstonden, weerspiegelt het voortdurend navigeren tussen de wensen van de verschillende taalgemeenschappen. De emancipatie van het Nederlands tegenover het Frans werd zo misschien in de letter een compromis à la Belge, maar feit blijft dat tegen het midden van de twintigste eeuw het Nederlands zijn vaste positie verwierf als eerste en enige overheidstaal in het Vlaamse taalgebied. Dat riep dan natuurlijk meteen de vraag op naar hoe dat Nederlands er precies moest gaan uitzien. Dat bespreken we in ons volgende stuk.
Een gestructureerde inhoudsopgave van De verenglishing staat hier.
Bij deze reeks hoort een regelmatig geüpdatete bronnenlijst.
Lees ook het volgende artikel in deze reeks: Waarom Vlaanderen: een zondagspak
Lees ook het vorige artikel in deze reeks: Waarom Vlaanderen? De volkstaal in evolutie
Laat een reactie achter