Ik kan het me niet van vroeger herinneren, maar er is de laatste jaren in ieder geval aardig wat discussie over de academische vrijheid. Wordt die niet bedreigd? Door woke bijvoorbeeld, of door de intensieve samenwerking met China? Tegelijk is het, ook voor wetenschappers vaak onduidelijk wat academische vrijheid nu eigenlijk precies is.
Het is daarom goed en belangrijk dat er nu een boek is over het onderwerp – een boek dat voortkomt uit het NIAS en waarin een groot aantal auteurs soms diametraal tegenovergestelde standpunten innemen: Academische vrijheden in Nederland. Wat staat er op het spel?, geredigeerd door Lukas M. Verburgt en Jan Willem Duyvendak.
Het is een interessant en leerzaam boek, waarin veel duidelijk wordt gemaakt. Zoals de titel van het boek en de inleiding van Verburgt en Duyvendak duidelijk maken, gaat het over meer dan één vrijheid. Er bijvoorbeeld het belangrijke verschil tussen ‘negatieve’ en ‘positieve’ vrijheid:
De eerste gaat over vrijheid ‘van’ inmenging, de tweede over vrijheid ‘om’ tot zelfontplooiing te komen. Of, meer specifiek: wetenschappers dienen in hun onderzoek niet alleen vrij te zijn ‘van’ externe beperkingen en tegenwerkingen (door overheid of bedrijfsleven) maar ook vrij ‘om’ zelf te bepalen hoe zij binnen de wetenschap van die vrijheid gebruikmaken. Bij het eerste gaat het, grofweg, om (juridische) randvoorwaarden en bij het tweede om (materiële) condities en middelen.
Wat ik mis in die discussie is een betere definitie van wie eigenlijk gebruik mogen maken van dit soort vrijheden. Ik zou zeggen dat die eerste, negatieve, vrijheid eigenlijk iedere burger geldt: iedereen moet op eigen houtje alles kunnen onderzoeken wat hij of zij interessant vindt. Ook mensen die geen enkel diploma hebben kunnen natuurlijk door hard werken en zelfstudie tot interessante resultaten komen en hen moet geen strobreed in de weg gelegd worden.
Maar een belangrijk probleem is dat het tweede misschien niet voor iedereen kan gelden – niet iedereen kan worden vrijgesteld van andere bijdragen aan de economie of de samenleving om onderzoek te doen. Wie mogen dat dan wel?
In Nederland zijn waarschijnlijk de meeste wetenschappers in dienst van universiteiten en kennisinstituten die allemaal hun geld krijgen van de overheid. (Al zijn er natuurlijk in bepaalde vakken, zoals medicijnen, ook grote commerciële partijen die nog steeds onderzoek betalen.) Dat maakt de discussie volgens mij verwarrend. De overheid moet als overheid iedereen de negatieve vrijheid garanderen, maar is daarnaast werkgever van de meeste onderzoekers en doet er als zodanig verstandig aan het tweede te garanderen. De reden dat dit verstandig is, is dat we weten dat kennisproductie het best gedijt bij vertrouwen in de onderzoekers.
Maar dat maakt die positieve vrijheid echt van een heel andere orde.
Neem het concrete geval van Susanne Taüber, begin van dit jaar ontslagen in Groningen (ze schijnt dat ontslag nog steeds aan te vechten). Het is betreurenswaardig dat de auteurs van Academische vrijheden in Nederland niet op dit soort concrete gevallen ingaan, want er valt veel van te leren. Zij werd ontslagen omdat ze kritisch onderzoek had gedaan naar genderverschillen in haar eigen afdeling (in ieder geval is dat háár verhaal). Dat is een groot schandalig verhaal, waarop we niet vaak genoeg kunnen wijzen, maar het is uiteindelijk toch ook een kwestie van arbeidsrecht.
De universiteit doet er heel onverstandig aan om medewerkers te belemmeren de eigen gelederen kritisch te bezien. Ze laat zien dat ze niet begrijpt dat de wetenschap gedijt bij lastpakken. Taüber is naar verluidt een heel goede onderzoeker en voor de conflicten begon werd ze door haar eigen universiteit regelmatig als zodanig in de schijnwerpers gezet. Zo iemand wil je juist laten uitzoeken wat er eventueel mis is. Maar ze het is geen zaak van negatieve vrijheid: Taüber kan dat onderzoek nog steeds voortzetten, wat dat betreft legt de universiteit haar geen strobreed in de weg.
De kwestie is dat er allerlei andere mensen zijn die misschien óók wel UHD zouden willen worden om dan van alles en nog wat te onderzoeken. Zij mogen dat niet omdat ze ‘niet goed genoeg’ zijn, volgens de mensen die wel een vaste baan hebben. Maar dat kun je natuurlijk niet zien als een belemmering van hun academische vrijheid.
Lukas M. Verburgt en Jan Willem Duyvendak. Academische vrijheden in Nederland. Wat staat er op het spel? Amsterdam University Press, 2023. Bestelinformatie bij de uitgever.
Robert zegt
Ik mis meer in de discussie. Dat was vroeger al zo. Hier een reactie uit 1978.
Vrij om zelf te bepalen hoe zij van die vrijheid gebruikmaken is nooit een eindigende discussie. Je moet met impopulaire maatregelen komen om zelf volledig tolerant, toeschouwer te blijven, voorbij jezelf te kijken naar de vrijheden van unieke mensen. Wetenschappers of kunstenaars.
Proberen om een discussie over de vrijheden van het denken op gang te brengen is een nobel streven, en nuttig als het tot een bruikbaar resultaat zou leiden, maar wie de oeverloze discussies van cultuurfilosofen, kunstenaars en wetenschappers de laatste eeuw heeft gevolgd, krijgt onmiddellijk het angstige voorgevoel dat hij de spoken van het kwade verleden opnieuw zal gaan ontmoeten: het is het herhalen van zetten. (Neem bijvoorbeeld KIRAC. https://mariagroot.com/2017/12/05/kirac-heeft-geen-respect-voor-slechte-kunst/)
In het verleden hebben zij die met een uniek binnenbrein zijn geboren, geëvolueerd uit een uniek biologische stoffelijkheid nooit het verleden opgezocht om rechtvaardiging van hun vrije denken te zoeken. Als je tot objectieve en neutrale vaststellingen zou willen komen moet je je afvragen waarom er in de geschiedenis wetenschappers, kunstenaars waren die hier geen last van hadden.
Vroeger, veertig jaar geleden, heb ik vaak discussies gevoerd met kunstenaars-wetenschappers over dit onderwerp, projecten opgezet met o.a. professor Jan van Riemsdijk tijdens mijn opleiding.* Hij schreef toen dit: ‘Ook los van de cultuurstrijd waardoor wij dagelijks omgeven zijn, leveren de menswetenschappen ons alle gegevens die nodig zijn om te mogen concluderen dat individuen en groepen minder moeite hebben met het scheppen en vastleggen van levensvormen dan met het kritisch bekijken, doorschouwen en bijstellen daarvan. Het probleem is niet in eerste instantie de vormgeving, maar wel de flexibiliteit in die vormgeving. Een cultuurbeleid dat een antropologische verankering aanvaardt, richt zich dan ook primair op het probleem van de zelfbeschouwing, de verandering en de beweging.’
De natuur trekt zich nergens iets van aan als een nieuw binnenbrein evolueert en een uniek mens geboren wordt met een uniek dwingend verlangen ‘om’ vrijheid van denken. Als je je daarop richt ben je verlost van al het wikken en wegen, wat gewogen en gewikt is. (* Tekst o.a. 1978 Rijksakademie van Beeldende Kunsten.)
Breetvelt zegt
Wie mogen er gebruik maken van dit soort vrijheden?
Academische vrijheid dient ter bescherming van de wetenschappelijke waarheidsvinding. De subpopulatie voor wie academische vrijheid geldt, bestaat uit degenen die in de hoedanigheid van wetenschapper wetenschappelijke oordelen op hun vakgebied geven. De academische vrijheid geldt dus voor zover het standpunten betreft die ze innemen uit hoofde van hun wetenschappelijke functie en waarvoor ze erkenning genieten door vakgenoten. Daarmee verschilt academische vrijheid van de voor iedere burger geldende vrijheid van meningsuiting.
Academische vrijheid is opgenomen in art.1.6 WHW (Aan de [HO-]instellingen wordt de academische vrijheid in acht genomen.).
Zie KNAW: Academische vrijheid in Nederland; een begripsanalyse en richtsnoer, 2021 en de Baets, A. (2021). Het verschil tussen vrije meningsuiting en academische vrijheid. THEMA, Tijdschrift voor Hoger Onderwijs en Management, 28(3), 12-17.
Gillis Dorleijn zegt
Daar staat tegenover dat elke burger het recht op onderzoek heeft (c.q. zou moeten hebben), hoe kleinschalig en niet-academisch ook, zoals Arjun Appadurai bepleit. De waarheid is niet alleen een zaak voor academici.
Appadurai A (2006) The right to research. Globalisation, Societies and Education 4:167–177. https://doi.org/10.1080/14767720600750696
Robert Kruzdlo zegt
Er is ook nog andere zaken die niet geregeld zijn bij de wet. Dit is er één: Tweede Kamerleden Joost Eerdmans en Nicki Pouw-Verweij stelden in september Kamervragen over “de bedreiging van het wokisme” aan onderwijsminister Dijkgraaf. De Telegraaf had geschreven dat studenten van de Erasmus Universiteit “met een conservatiever wereldbeeld zich stilhouden omdat ze bang zijn voor boze, negatieve reacties.
Dijkgraaf reageerde per brief: “Ik zie in deze voorbeelden geen bedreiging van de academische vrijheid, de vrijheid van meningsuiting of de kwaliteit van het onderwijs. De studenten zijn het niet eens met bepaalde uitingen en de universiteit weerhoudt hen er niet van om zich daarover uit te spreken binnen de universiteit.
J.J.T. Eissink zegt
Voor een definitie van academische vorming is het begrip academische vrijheid inderdaad niet erg nuttig.