Je had een prunus in mijn tuin geplant
waarmee je mijn verjaardag vieren wilde.
Een tere boom, pril in het oud verband
van bloeien, sterven, huilen, tierelieren.Hij heeft het niet gered – geen zin in grond
om te bestaan – maar gaf mij reden om
niet steeds te denken aan de vreemde wond
die woorden vloeien liet, de korst die glom.Hoe bloeit hij nu, hoe lang ook al verdord.
Met stam en tak verborgen in de mist
die uit de slaap mij bijgebleven is.Het niet-zijn van de dingen duurt maar kort,
ik heb me daarin altijd weer vergist,
ik ben niet dood als ik het leven mis.
Hoe kwam ik als jonge lezer bij Bertus Aafjes terecht?
Dat had ik te danken aan het tijdschrift Steenkool, het bedrijfsblad van Staatsmijnen in Limburg, dat mijn vader iedere maand van zijn werk mee naar huis bracht. Aafjes schreef daarin, min of meer als tegenprestatie voor de billijke condities waaronder hem door het machtige mijnconcern een gedeelte van Kasteel Hoensbroek ter bewoning was gegeven. Gedichten soms, of een verhaal, maar ik herinner me ook ook een artikel over tekeningen van Vincent van Gogh met arbeiders en boeren als onderwerp.
Ook de school bracht me tot het lezen van Aafjes. In het laatste jaar van de vierjarige mulo-b, die ik in mijn geboortedorp volgde, kregen wij ter voorbereiding op het examen Nederlands twee gedichten voorgelegd om nauwkeurig te lezen, te bespreken en uit het hoofd te leren. Van Garmt Stuiveling ‘De prunus’ en van Bertus Aafjes ‘Ballade op Hollands water’.
Over de genoemde ballade zal ik hier niet veel zeggen, al is het misschien de moeite waard te vermelden dat ik Aafjes’ gedicht verwerkt heb in een toespraak die ik in 1989 tot zijn maker mocht richten bij gelegenheid van zijn 75e verjaardag. Daarin vertelde ik hem ook, dat ik hem meende te herkennen in de ‘blonde landloper’ uit Gerrit Kouwenaars ‘mama gedicht’ (1951), waarvan ik overigens niet al te zeer beklemtoonde dat dit, voor een gedeelte althans, een satirische blik vertegenwoordigde op de in experimentele ogen oude en achterhaalde poëzie van ‘rozen en zomernachten’ en ‘borsten die nooit bezweet geraken / en steeds blank moeten zijn als albast’. Op gedichten als die van Aafjes dus.
‘Ballade op Hollands water’ (in Aafjes’ Verzamelde gedichten deel uitmakend van de ‘Verspreide gedichten 1940-1944’) begint zo:
Wie eenmaal in den vreemde was
En tot de reis gereed,
Hij weet hoe nooit de wond genas,
De wond, die Holland heet;
En zit hij ’s avonds op een plein
Bij staf en ransel neer,
Dan staart hij in zijn beker wijn,
Dan ziet hij Holland weer.
Dat Hollandse water, in wat volgt opgeroepen in beelden van de Amsterdamse grachten, de Zuiderzee, een van de Friese meren en een van Nederlands rivieren, bleek bij herlezing in 1989 heel wat dieper dan ik als vijftienjarig lezertje in 1962 had kunnen peilen.
Maar nu naar ‘De prunus’ van Garmt Stuiveling, een gedicht dat naast dat van Bertus Aafjes tot mijn vroegste poëzie-ervaringen behoort.
Het is een kunstige evocatie, vol literaire en retorische stijlmiddelen, van een Japanse kers die overnacht onverwacht in bloei is komen te staan en door de dichter als een lichtend blank en ‘smetloos zuiver’ wonder wordt ervaren. Waarbij die bloei zijn talige equivalent vindt in een vanaf de eerste regel uitbundig gebruik van tautologie, assonantie, eindrijm, alliteratie, metafoor; dat alles gedragen door het pulserende metrum van de viervoetige trochee (met in de even regels een halve voet aan het eind).
‘De prunus’ maakte in 1931 deel uit van Stuivelings debuutbundel Elementen, waarin plaats was voor natuurlyriek en socialisme.
Onverwacht en plotseling
stond de prunus deze morgen
weer met tak en stam verborgen
in een wolk van bloeseming,
die zo blank, zo smetloos zuiver
straald’ en met de wind bewoog,
dat door mij een stille huiver
van verraste vreugde vloog.Want nog enkel zwart en strak,
niet gereed nog tot ontluiken,
wist ik in geboomt’ en struiken
ieder twijgje, elke tak;
slechts de kruin van d’oude steile
statige kastanjestam
brandde, met doorzichtig ijle
glanzend groene vlam bij vlam.En nu plots, in deze nacht,
is de prunus weer ontloken,
overdadig uitgebroken
tot één eindeloze pracht. –
O, ik wist dat het zou komen,
dit onstuimige festijn,
maar ik had niet durven dromen
dat het zo volmaakt zou zijn!
Meer dan Aafjes is Stuiveling een vergeten dichter. Misschien is hij wat minder in de vergetelheid geraakt, onder neerlandici, als literatuurhistoricus. In die rol publiceerde hij onder andere de biografie Het korte leven van Jacques Perk (1957)en bezorgde hij de eerste zeventien delen van de Volledige werken van Multatuli.
Ik heb hem één keer ontmoet, in 1979. Anthony Mertens en ik vormden, onder zijn voorzitterschap, de jury voor de Henriëtte Roland Holstprijs van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Wij droegen de dichter H.H. ter Balkt voor, op grond van zijn bundel Waar de burchten stonden en de snoek zwom. Het juryberaad vond plaats ten huize van de voorzitter in Hilversum. Stuiveling was een geestverwant van de deftige socialiste Henriette Roland Holst-van der Schalk en gehuwd met een freule, jonkvrouwe Mathilde van Vierssen Trip (die onder het pseudoniem Merijn Trip in 1972 een verhalenbundel publiceerde: Groen geheimschrift).
De voorname Stuiveling bleek last te hebben van jicht en sprak tot ons vanaf een chaise longue, een wandelstok met knop onder handbereik. Ik vond dat zeer passend, maar heb in terugblik toch wat meer affiniteit met de ‘blonde landloper’ Aafjes en zijn ‘staf en ransel’. Ook al had Kouwenaar in het hierboven geciteerde ‘mama gedicht’ over de blonde landloper geschreven, bijna alsof het over Stuiveling ging: ‘hij slaapt voor de deur van de freule’.
Dit stukje maakt deel uit van de reeks Bijsluiters van Wiel Kusters
Laat een reactie achter