Het merkwaardige van het gedicht
is dat het verhoord wordt
ook als het niets vraagt
tot niemand zich richtNog niet geschreven
werd het door de pen gelezen
en voor afloop en uitleg
naar zichzelf verwezenMisschien dat jan hanlo
mijn gedicht daarom
op zijn kop hield
toen hij had gezegd
dat hij het wilde zienIk denk dat hij zijn eigen luidste vers
(Uit: Wiel Kusters, Hohner, Uitgeverij Koppernik, 2015)
op de muur heeft geschreven
de muur van het zwijgen van god
waar geen sloper tegenop –
In de zomer van 1965, enkele maanden voordat ik met een drietal gedichten zou debuteren in Contour, maakte ik in Valkenburg kennis met Jan Hanlo. Ik wilde over hem schrijven in De Band, het blad van het Zuid-Limburgs Avondlyceum. De neerslag van ons gesprek (in de aanloop daarnaartoe had hij me geschreven: ‘18 j. is nog net de leeftijd waarop men met “je” aangesproken kan worden’) is inderdaad in De Band verschenen. Ik bewaar nog steeds het typoscript daarvan, dat door de dichter royaal in groene inkt van commentaar was voorzien.
Zo had hij zich laten ontvallen dat hij geen katholieke vrienden had – ‘De meeste zijn gewoon niets’ – en dat dat wil eens moeilijkheden gaf. Nu schreef hij in de marge: ‘Ik moet dit schrappen. Zoiets heb ik wel gezegd, maar ik heb veel katholieke vrienden buiten mijn collega-kring. En zelfs ín de collega-kring ook wel. Ik had mij dus te sterk te daardoor onjuist uitgelaten.’
Over godsdienst sprak hij diepzinnig. Ik zag hoe hij een gedachte die daarop betrekking had met potlood op de muur van zijn eenkamerwoninkje (het poorthuisje van Geerlingshof) had geschreven, boven zijn bed. Hij las het voor, een gezegde van de vader van Jan de Hartog, hervormd theoloog: ‘Het merkwaardige van het gebed is niet dat het zo’n gevoel van opluchting geeft, maar dat het verhoord wordt.’ Ik nam het over in mijn stukje voor De Band.
Aan de door mij genoteerde opmerking dat kunst, vooral de literaire, een ‘surrogaat’ was, voegde Hanlo toe: ‘maar niet in denigrerende zin’. Schrijvers waren volgens hem veelal mensen die iets niet hadden kunnen verwerven. Natuurlijk zei hij daarmee iets over zichzelf, over een verlangen naar liefde en genegenheid dat in laatste instantie onvervulbaar was, maar in ons gesprek had hij de dichter Paul Haimon genoemd. In mijn weergave van destijds: ‘Die jongen schreef vroeger behoorlijke versjes. Maar nadat hij getrouwd is, heeft hij nog een hele bundel huwelijkspoëzie gepubliceerd, opgedragen aan zijn vrouw: onleesbaar!’ Daar zette hij prudent een streep door: ‘Dit is heel “scheef doorgekomen”, daarom heb ik het geschrapt. U [ik was nog steeds achttien…] moet niet vergeten dat de lezer ons gesprek niet gehoord heeft. Hij zou hier niets van begrijpen. (zoals ik het bedoeld heb) Het zou Haimons vrouw ook kwetsen, zo’n opmerking.’
In 1967, op 2 november om precies te zijn, ontmoette ik Jan Hanlo voor de tweede keer, toen een aantal andere dichters uit Nederlands en Belgisch Limburg (onder wie Pé Hawinkels, Leo Herberghs, Paul Haimon, Willem K. Coumans, Hans van de Waarsenburg, Ton van Reen en Joan Helen Zéguers) optraden in de Stadsschouwburg van Maastricht bij wat genoemd werd ‘Rimrammen in de Redoute’. Een soort poëtisch tableau de la troupe, met de een halfjaar oudere Arnold Spauwen en mij als jongste deelnemers. (Spauwen kwam onlangs weer in de belangstelling door het verschijnen van zijn verzamelde gedichten, Spierliederen, bij Uitgeverij IJzer, waaraan ruim aandacht werd geschonken in NRC.)
Hanlo las op die Rimram-avond geen gedichten voor maar proza: het hilariteit veroorzakende, droogkomische verslag van de enerverende wijze waarop hij de lekkende bezineleiding van zijn motorfiets had weten te repareren. Het werd in 1974 opgenomen in de postuum verschenen prozabundel Mijn benul.
Tegen het einde van de avond in de Redoutezaal raakte ik even met Hanlo in gesprek. Hij maakte een wat afwezige indruk, maar vroeg mij niettemin een van de gedichten die hij van me had gehoord te mogen lezen. Ik reikte het hem aan, hij keek er aandachtig naar, maar ik zag dat hij het op zijn kop hield en durfde daar niets van te zeggen.
We hielden nog een beetje contact. Van mei 1967 tot oktober 1968 was ik in militaire dienst. Hanlo’s nieuwjaarsgroet (‘Gelukkig 1968’) aan de weinig gelukkige soldaat bij de Verbindingsdienst, gelegerd bij de techneuten in Nieuw-Milligen en tijdelijk zo goed als volledig vervreemd van de poëzie, beschouwde ik als een vorm van geestelijke vitamine.
De kaart die Hanlo mij stuurde – een foto van het net als ik in 1947 geboren paard Mentor, dat gedurende vele jaren in dienst was geweest van de Rijkspolitie en nu van zijn pensioen genoot bij Stichting ‘De Paardenkamp’ in Soest – herinnerde me natuurlijk aan zijn gedicht ‘Het paard’, geschreven in 1946, zijn productiefste dichterjaar:
Het paard
Het oude hoge paard
laat nog haar kop niet hangen
ook is haar hals nog slank
en heeft het lichaam gratie
maar smal de borst
te groot het harde hoofd voor het geslonken lijf
en dierlijk grijs
bekroont reeds lang de huid
Hanlo’s ernst was soms wat misleidend en zijn humor indirect. In die zin was hij een tikje dada en ook wel een beetje Brits (‘I am the English Master / and only slightly mad’, schreef hij als leraar Engels bij het Amsterdamse Instituut Schoevers in 1947). Ik was geamuseerd door het gegeven dat hij een door het Nationaal Rusthuis voor Paarden uitgegeven prentbriefkaart had bestemd voor verzending naar mijn adres bij de 570 TD HRSTCie (= Technische Dienst Herstelcompagie) in Kamp Nieuw Milligen. Waarbij de term ‘Herstelcompagnie’ geenszins sloeg op de reconvalescentie van een uitgeputte dpl. sld. Kusters, maar de geijkte term was voor de voornaamste activiteit in het kamp: de reparatie van voertuigen, apparatuur en wapens.
Ergens in 1968 – ik was inmiddels in Nijmegen Nederlands gaan studeren – moet ik Jan Hanlo nog twee keer hebben ontmoet. De laatste keer in ieder geval zeer kort, want toen bezorgde ik hem aan de deur een boek terug dat hij mij bij de vorige gelegenheid, waaraan ik jammer genoeg geen concrete herinnering heb, meegegeven had om eens te lezen: het in dat jaar verschenen Tjeempie! of Liesje in Luiletterland van Remko Kampurt. Waarom juist dat boek? Misschien omdat hij er mijn oordeel over wilde horen, zoals hij in 1965 ook had willen weten wat ik van die orthodoxe uitspraak van dominee De Hartog dacht: dat een werkelijk gebed meer is dan een vorm van psychologische zelfhulp.
Hanlo overleed op 16 juni 1969 aan de gevolgen van een motorongeluk. Het poorthuisje waarin hij zo’n tien jaar had gewoond, werd in de jaren negentig gesloopt. Een betreurenswaardige gang van zaken. In zekere zin vergelijkbaar met de wijze waarop de Gemeente Valkenburg later terugkwam van het plan om een hofje op en rond de plek van het poorthuisje naar de dichter ter vernoemen.
Een brokstuk van een van de muren, waarop de dichter een in de nacht bij hem opgekomen gedachte had vastgelegd, is bewaard is gebleven. Dat aangrijpende souvenir was te zien in de tentoonstelling die Ser Prop en ik in de zomer van 2019 ter gelegenheid van Hanlo’s vijftigste sterfdag met medewerking van het Literatuurmuseum hebben samengesteld voor Museum Valkenburg: Jan Hanlo hep het gemaakt.
Dit is wat te lezen stond op die neergehaalde muur; ik herlees het niet zonder ontroering:
Misschien,
misschien moet
ook God nog
een zekere dom-
heid en tirannie
in Zich overwinnen
Dit stukje maakt deel uit van de reeks Bijsluiters van Wiel Kusters
Laat een reactie achter