Helge Bonset schrijft iedere maand over Nederlandstalige boeken die je zou moeten (her)lezen.
Op een middag in October van het jaar 1917 hield een rijtuig stil voor een huis in een van de buitenste lanen van het dorp. De koetsier klom van de bok en maakte het portier open. Er stapte een mevrouw uit het rijtuig en een meisje van een jaar of tien.
Een gulden vijftig, zei de koetsier. De mevrouw gaf hem twee gulden.
Moeder, U geeft hem twee gulden! riep het meisje.
Dat hoort zo, zei haar moeder.
Waar is de kleine jongen? vroeg de koetsier.
De mevrouw boog zich door het openstaande portier naar binnen. Ze zei: Kom Aartje. Ze stak haar armen uit en tilde een kleine jongen uit het rijtuig. Ze zette hem voor zich neer, trok zijn jasje recht en zei: Kom, we zijn er.
Zo begint De Bomen. Wat lezen we: een ouderwets kinderboek? Inderdaad spreekt Annie Romein-Verschoor over Alberts’ Ot-en-Sienstijl, en Kees Fens over ‘dialogen voor beginnende lezers’. Maar beiden spreken tegelijkertijd hun waardering uit. Zij zien de bedrieglijkheid van dit boek, dat tussen de regels gelezen moet worden en zich maar langzaam prijsgeeft. ‘Show, don’t tell’ wordt schrijvers wel geadviseerd, maar Alberts’ verteltechniek gaat verder: ‘Hide, don’t tell’.
Als de familie eenmaal in het nieuwe huis is, zet Aart zijn vertrouwde theemuts op zijn hoofd en wil hij voorgelezen worden over Klein Duimpje, die met zijn familie aan de rand van een groot bos woont. Zijn zusje Fientje neemt hem daarna mee naar een dennenbosje aan het eind van hun laan. Voor Aart hangt rond de bomen meteen een sprookjessfeer, en als hij hoort over een veel groter bos, wil hij ook daarnaartoe. Hij ziet dat ‘echte bos’ als hij mag meerijden met boer Albert, bovenop de bieten. Vanaf zijn hoge plek wuift hij enthousiast naar het bos en de bomen.
Aart gaat met Fientje naar het grote bos en loopt erin als zijn zus even doorfietst. Als Fientje terugkomt en hem roept, verstopt hij zich achter een boom, en op haar vraag waarom hij niet antwoordt, zegt hij:
Ik ben een boom, Fientje. Zie je niet dat ik een boom ben?” Dan lopen ze samen terug: ”Het is net of de bomen met ons meelopen, zei Aart. Zie je wel, Fientje? En nu blijven ze staan, zei hij even later. Toen we in het bos waren, liepen ze mee en nu zijn we het bos uit en nu blijven ze staan. Ze kijken ons na, zie je wel, Fientje? Ze blijven staan en ze kijken ons na.
Bomen blijven altijd staan, zei Fientje. Bomen blijven staan, tot ze omvallen.”
Aart viert zijn zevende verjaardag met ooms, tantes, neven en nichten. Bij het verstoppertje spelen sluit hij zichzelf op in een tuinhuisje:
Hij deed de deur van het huisje open, stapte naar binnen, deed de deur weer dicht en schoof de knip ervoor. Hij kroop in een hoek bij het raampje. Hij lichtte voorzichtig het gordijntje een eindje op. Hij zag Dicky heen en weer lopen bij de verlofplaats. Hij hoorde roepen. Er was er een gevonden. Hij liet het gordijntje vallen en ging in de hoek zitten. Hij hoorde meer namen roepen. Hij verroerde zich niet. Hij hoorde eindelijk roepen: Aart is er nog niet! Hij hoorde stappen vlak bij het huisje. Hij hoorde ineens heel hard roepen: Aart! waar zit je! Hij hoorde roepen: Blijf zitten, waar je zit en verroer je niet! Hij hoorde, dat er aan de deur werd getrokken. Hij hoorde roepen: De deur is op slot! Hij hoorde Fientje roepen: Aart zit je in het huisje?
Ja, zei Aart.
Kom er dan uit! riep Fientje.
Aart stond op, schoof de knip van de deur en deed hem open. Hij knipperde met zijn ogen tegen het licht. Hij zag alle kinderen bij elkaar staan voor het huisje. Aart stond op de bovenste tree van het trapje en de kinderen stonden allemaal naar hem te kijken.
Die nacht droomt Aart dat de bomen om zijn bed staan, en slaapwandelt hij. De volgende dag vertelt hij dat hij ’s nachts in het bos geweest is: de bomen hebben gezegd dat hij altijd bij ze mag komen. Als iedereen zegt dat hij gedroomd heeft, gaat hij het bos in, naar de bomen om te vragen of zij het inderdaad waren, die nacht. “De bomen knikten.”
Hiermee eindigt de eerste episode van het boek. De lezer is intussen hopelijk vertrouwd geraakt met Alberts’ stijl. Veel feitelijke beschrijvingen van gebeurtenissen en dialogen, een simpele zinsbouw met hamerende herhaling (zie alle zinnen die met ‘hij’ beginnen in de passage hierboven), de directe rede altijd voorzien van een aanduiding wie er spreekt, geen aanhalingstekens. De lezer moet achter de woorden en zinnen speuren naar wat er aan de hand is. Dat Aart geobsedeerd is door de bomen, is duidelijk. Maar wat hem precies beweegt, kun je alleen opmaken uit zijn daden en zijn sporadische uitingen. Zijn innerlijk leven blijft verborgen. Het is een vertelwijze die later ook gehanteerd is door J. J. Voskuil in Bij nader inzien, en eerder door Alberts zelf in De Eilanden. Niet alleen voor de lezer blijft Aart verborgen, maar ook voor zijn medepersonages. Vaak zelfs letterlijk, als hij als enige in een rijtuig blijft zitten, zich verstopt achter een boom of in een tuinhuisje.
In de volgende episode is Aart 12 jaar en zit hij in de zesde klas bij onderwijzer Meneer Barre, een afstandelijke vrijgezel. Door hem Aart van Aardenburg te noemen en op het bord een tekening van een kasteel voor hem te maken, inspireert Barre zijn leerling tot de bouw van een aarden kasteel (Aardenburg) op een open plek in het bos. De onderwijzer komt bij toeval in contact met Aarts familie. En dan neemt het verhaal een curieuze wending. In de gedachten en gevoelens van hoofdfiguur Aart (en zijn familie) worden we nog steeds niet toegelaten, maar we krijgen wel uitgebreid toegang tot die van meneer Barre.
Barre zou de gezelligheid die hij in het dorpscafé zoekt, liever in de huiselijke kring van de familie Duclos vinden. Maar hij is bang zich op te dringen en voelt zich er niet thuis, zelfs niet met behulp van de gul aangeboden jenever.
Woont u hier al lang, meneer Barre? vroeg oom Matthias.
Twaalf jaar, zei meneer Barre
Aardige plaats? vroeg oom Matthias.
Mmmm, zei meneer Barre. Aardige plaats. Kleine plaats. Vervelend gat. Hij dacht: Ik moet niet meer drinken. Als dit glas leeg is, moet ik niet meer drinken. Hij ging wat meer rechtop in zijn stoel zitten. Hij zei: Het was hier vroeger allemaal veel kleiner. Maar het breidt zich steeds meer uit. Al die villa’s. Vervelend, al die villa’s. (….) Een half uur later gingen ze aan tafel. Meneer Barre hield de rugleuning van een stoel vast. Hij hoorde tegen zich zeggen: Ja, gaat u daar maar zitten, meneer Barre. Toen hij eenmaal zat, ging het iets beter. Hij keek om zich heen. Hij zag, dat hij zijn soep niet zelf hoefde op te scheppen. Hij zei: Dank U wel en hij voelde, dat hij het meende. Hij was dankbaar, dat het allemaal zo goed was afgelopen.
Als Barre naar huis wordt gebracht, projecteert hij zijn ergernis over zichzelf op de bomen: ” Die verdomde bomen laten zich nergens door van streek brengen. Die doen, wat ze zelf willen. Die worden nooit bang, nooit beschaamd, nooit schichtig. Die zitten doodrustig aan tafel na zes glazen jenever. Ik verdom het verder. Ik verdom het helemaal.”
Later laat Aart Barre zijn kasteel zien. Barre vraagt:
En speel je hier nu ook?
Spelen? vroeg Aart. Nee.
Meneer Barre dacht: Hij moet hier toch iets doen? Wat doet hij hier dan? Hij zei: Ik bedoel niet met de jongens, maar alleen.
De jongens komen hier nooit, zei Aart.
Meneer Barre dacht: Maar ik wil toch weten, waarom hij dat kasteel hier heeft gebouwd. Hij vroeg: En wat ga je met Aardenburg doen?
O, niets, zei Aart.
Aan het eind van deze episode geeft Barre aan Aart een tekening die hij heeft gemaakt, van een open plek in het bos. “De bomen stonden op de tekening aan weerszijden en op de achtergrond. De open plek was in het midden. Er was niemand te zien op de open plek. Het was er doodstil.” Zinspeelt Barre met de tekening op Aarts verborgenheid?
In de volgende episode, waarin Aart op de HBS zit, is Barre uit het dorp en het verhaal verdwenen. De vertelstijl is weer dezelfde als aan het begin: veel triviale gesprekken tussen de familieleden, en af en toe éen zin van Aart. Via Lamme, de verloofde van Aarts zus, krijgen we een extern perspectief op Aart:
Bij Aart heb ik altijd het gevoel dat hij aan het hoofd staat van een troep volgelingen, horigen, of wat ook. (…) Sommige mensen zullen wel denken, dat Aart gesloten is, omdat hij vaak zo weinig zegt. Maar dat is het niet. (….) Het is ook niet, dat hij te weinig te zeggen heeft. Het is eigenlijk net, alsof hij nog een ander gezelschap bij zich heeft, waar hij tegen moet praten. Misschien die volgelingen. Misschien wel, zei Fientje.
Zijn die volgelingen de bomen? De zus en verloofde laten het in het midden, en het verhaal eveneens.
In de laatste episode gaat Aart studeren en meldt hij zich aan bij het studentencorps. S ’avonds gaat hij naar de sociëteit, waar hij op de grond moet gaan zitten.
Hij keek om zich heen. Hij zag alleen maar benen en tafel- en stoelpoten. Het was er tamelijk donker. Hij voelde zich niet eens zo slecht op zijn gemak.
De volgende avond moet hij op bezoek in een studentenhuis met ouderejaars. Met vier andere groenen zit hij op de vloer, als er gestommel klinkt op de trap. Het is de gevreesde Budde, die net voor zijn examen is gezakt, ‘zo zat als een pioen’.
Hij stond vlak tegenover Aart. Hij vroeg: Wie ben jij?
Ik heet Duclos, zei Aart.
Heet jij de Kloot? vroeg Budde. De ouderejaars begonnen bulderend te lachen.
Houen jullie je smoelen! zei Budde. Ik kan hem niet verstaan. Hij keek Aart weer aan. Hij zei: Ik heb het niet goed verstaan. Heet jij de Kloot?
Duclos, zei Aart.
Duclos, zei Budde. Goed. Duclos. Duclos, ben ik dronken?
Ja, zo is het, zei Aart.
Budde knikte. Zo is het, zei hij. Jaja, zo is het. Wat doe jij hier bij die bleekscheten, Duclos?
Ik ben hier op bezoek, zei Aart.
Op bezoek, zei Budde. Niet goed. Niet bij bleekscheten op bezoek. We gaan. We gaan weg. We gaan toch weg? Hij keek Aart aan.
Ja, zo is het, zei Aart.
Zo is het, zei Budde. Hij draaide zich om en ging de deur weer uit. Aart liep achter hem aan.
Budde en Aart komen eerst terecht in café De Vergulde Kruik, en gaan dan naar nachtclub de Follies. In de taxi vraagt Budde wat Aart gaat studeren.
Rechten, zei Aart.
Waarom? vroeg Budde. Het is niet mijn bedoeling om je te feuten, hoor. Ik vind je eerlijk een geschikte vent en je had meer lef dan al die kerels daar op die kamer bij elkaar. Dat kon ik zelfs met mijn dronken kop nog wel zien.
Ze vonden thuis, dat ik moest studeren, zei Aart. Ik ga later naar de boerderij.
Zo, zei Budde. Nou, vooruit dan maar. Je kunt er tenslotte altijd weer mee ophouden.
Ja, zei Aart.
In de Follies blijft Aart apart aan een tafeltje zitten, weg van het lawaai van dronken studenten. Budde houdt contact met hem:
Hij riep: Blijf je daar zitten, Duclos?
Ja, zei Aart.
Goed zo, zei Budde. Ik begin anders al weer dronken te worden.
Ik ook, zei Aart. Maar we houen het wel.
We houen het wel, zei Budde. Waarachtig, we houen het wel. Zo is het.
Zo is het, zei Aart. Ja waarachtig, zo is het.
Ga jij naar de boerderij, Duclos? vroeg Budde.
Ja, zei Aart.
Om drie uur informeert Budde of Aart nog niet naar de boerderij is. Aart zegt: Nog niet, maar op de vraag: Ga je nog? antwoordt hij met ja. Als de studenten een dronkenmanslied aanheffen, komt toch nog onverwacht de bijzondere apotheose van De Bomen:
Aart stond op. Hij zei: Zo is het. Hij betaalde. Hij drukte zijn hoed vaster op zijn hoofd. Hij liep naar de uitgang. Hij zei: Taxi! tegen de portier. Hij stapte in de taxi. Hij gaf de chauffeur vijf en twintig gulden. Hij zei: Rijden. De chauffeur vroeg waarheen. Aart zei: Rechtuit! en even later: linksaf! En later weer: linksaf! tot ze op de grote verkeersweg buiten de stad waren gekomen.
De chauffeur zet Aart af in het bos en hij loopt naar zijn huis:
Het werd lichter en hij liep maar door en toen het steeds lichter werd, zag hij dat de bomen met hem mee liepen. Hij liep vlugger, de bomen liepen mee. Het werd helemaal licht, de bomen bleven naast hem. Hij zag, dat het bos in de verte ophield. Hij zag het omgeploegde roggeveld van Albert. Ineens bleef hij stilstaan. De bomen stonden om hem heen. Aart zei: Zo is het. Hij riep: Zo is het! Hij schreeuwde: Zo is het! Jullie allemaal! Zo is het!
De bomen bewogen zachtjes.
Zo is het, hè? vroeg Aart.
De bomen mompelden.
Aart liep door. Hij kwam bij het roggeveld. Hij zag Albert aan de kant staan.
Hé, meneer, zei Albert.
Ja, zei Aart. Ik ben terug. Ik heb het laatste stuk door het bos gelopen.
Ik dacht, dat ik net in het bos hoorde roepen, zei Albert.
Dat was ik, zei Aart.
Hij keek om. Hij zag de bomen achter zich staan.
Hij zei nog eens: Dat was ik.
Aart is terug bij zijn volgelingen, de bomen. Of is hij eigenlijk hun volgeling, omdat hij niet buiten ze kan? En zal hij bij ze blijven? Het zijn een paar van de vele vragen waarmee dit fascinerende boek je achterlaat. Lees het, herlees het, en geniet van Alberts’ kunst van het verzwijgen.
(11 exemplaren op Boekwinkeltjes; de heruitgave door Das Mag uit 2022 is ook te krijgen via de boekhandel).
Eveline zegt
Een parel dit boek ‘ De Bomen’ van een schone bescheidenheid, mysterie , een wonder.
Zo herinner ik het mij.
Ga het zeker herlezen maar ook zijn andere werken ( De Vergaderzaal b.v) van een grote eenvoud, schoonheid, de rust, dialogen, gedachten van de personages, het plot, de uitkomst.
Een geluk dat er een herdruk is, komt, aandacht voor deze schrijver, zo verdiend.
Houden we Gerard Reve nu even voor gezien-:))
Ben een groot fan van A. Alberts.
Dank je wel Helge Bonset.
A. Alberts, De Bomen (1953)
Eveline van der Smit zegt
Reageer niet weer, zie boven.
Groots schrijver, gewoond in het Apeldoornse in zijn jonge jaren en zag daar de eerste woningen bij het Oude Loo komen en dat was vreemd.
De bomen waren zijn vertrouwde vrienden.