Werkelijk
Het landschap dat mij droeg was zwart op wit.
Het sloot een hekje in, ik stond daarvoor
en zag wel honderd vormen in het gelid.
Het liefst ging ik er ongezien vandoor,
te schieten viel er niet, ’k was geen soldaat.
Stond ik binnen? Buiten? Moest ik terug,
omlaag? Een labyrint, maar zonder draad.
Geen muren zelfs. Wel pijlers maar geen brug.Soms noem je iets abstract – het is concreet.
De woorden waar je gister nog om vocht
zijn achterhaald, behalve als je liegt.Dat wit ook zwart kan zijn, wat heet!
Een vierkant rond! ’k Neem hier rechtuit een bocht
als door geen vent zó vormlijk ooit gebiecht.
Wikke, dat woord en die plant (Latijn: vicia), kennen we. Maar ‘onwikke’? Wat is onwikke?
H.H. ter Balkt, de weerbarstige dichter met het groene hart, bedacht dat woord om de echte wikke, het uitbundige en vitale plantengeslacht dat nabije planten met zijn ranken beklimt en omwikkelt positief te kunnen onderscheiden van een door hem ontdekte negatieve soort. Die was hij tot zijn misnoegen tegengekomen in mijn opstellenbundel De geheimen van wikke en dille. Aantekeningen over poëzie (1988).
‘Onwikke’ stond voor Ter Balkt dus tot ‘wikke’ als ‘onkruid’ tot ‘kruid’. Het moet hem met zijn weerzin tegen wieden en snoeien gespeten hebben dat hij zich met het creëren van die in biologisch opzicht penibele tegenstelling even in de rol van een burgerlijke hovenier had begeven. Van onkruidbestrijder. Maar kennelijk kon hij niet anders.
Daarvan getuigen zeer duidelijk deze twee regels uit ‘Wikke en onwikke’, het openingsgedicht van zijn bundel In de kalkbranderij van het absolute (1990):
Pas op voor de onwikke, pas op voor de onwikke. ’t Was
bijna te laat voor de poëzie; ze wilde naar huis.
Wat was er aan de hand?
In De geheimen van wikke en dille, grotendeels opgebouwd uit korte essays over poëzie, die ik in 1982-1983 in De Gids had gepubliceerd, had ik, tussen veel andere zaken door, een antwoord willen geven op de mij intrigerende vraag naar de betekenis van wikke in gedichten van Gerrit Kouwenaar, Hugo Claus, Jan Hanlo en ja, H.H. ter Balkt. In diens vers ‘Vogelwikke’ uit de bundel Groenboek (1973) las ik:
Vogelwikke heeft een zwak voor gras,
vogelwikke maakt chaos, als je blijft
liggen ga je in vogelwikke teloor.
De grootste gemene deler van het ‘wikke’-gebruik bij de genoemde dichters was nu dat het op dichtgroeien duidde en in samenhang daarmee op weg zijn of verdwijnen. Niet zo’n opzienbarende vondst natuurlijk, maar daar was ik ook niet op uit. Wat ik in die Gids-stukjes beoogde, was vooral: min of meer gesloten gedichten enigszins te openen door ze interpreterenderwijs met andere gedichten, van andere makers, in verband te brengen. Wat ik leuk vond was het op enigszins speelse wijze, wikkend en wegend, tot stand brengen van een soort tekstueel ‘samengroeien’, waardoor zich onvermoede lees- en betekenismogelijkheden van de afzonderlijke gedichten konden gaan openbaren.
Het past bij het beeld dat poëzielezers hebben van H.H. ter Balkt als onverwisselbare en unieke dichter, dat hij niet blij was met de manier waarop ik mij vermeten had, zijn ‘Vogelwikke’ in één context te plaatsen met ‘wikke’-gedichten van anderen, waarbij vooral het eveneens ten tonele verschijnen van Gerrit Kouwenaar hem niet zinde. Kouwenaar, de maker van het ‘witte’ en in Ter Balkts ogen absolute en abstracte vers, het dode, koude en lege, de levende werkelijkheid ontkennende gedicht. De dichter op wiens poëzie en poëtica ik een paar jaar eerder in Utrecht gepromoveerd was (met een proefschrift dat nota bene De killer als hoofdtitel had).
Ter Balkt maakte van zijn ‘Wikke en onwikke’ dan ook bepaald niet op toevallige gronden voorin zijn in 1990 verschenen bundel die als titel droeg: In de kalkbranderij van het absolute (1990).
De blurb verhelderde: ‘Het is kwaad toeven in zo’n kalkbranderij: het gaat er heftig aan toe en je moet er zo gauw als maar enigszins mogelijk is uit verdwijnen.’ Weg dus uit het stoffige wit, de enige levende werkelijkheid in.
We zien hier de hyperbolische transformatie van de verderfelijke onwikke in een industrieel symbool van vernietiging. De tekst verwoordt Ter Balkts weerzin tegen het ‘absolute’, het ‘volmaakte’ en het ‘onmenselijke’. Begrippen die voor hem, de dichter van het land, verbonden waren met de idee van het ‘gedicht als een ding’. De daaruit sprekende (stedelijke?) poëzieopvatting werd door hem bang en boos uitvergroot tot een aanvechtbaar en zelfs vijandig wereldbeeld.
Eerlijk gezegd kwam daar in mijn ogen een beetje achtervolgingswaan bij te pas. Dichterlijke dan.
Lezend in Harry’s brieven (onze correspondentie, begonnen in 1978, gestopt in 1989) vind ik daarin niets terug van de wikke-onwikke-kwestie. Wel, om eens iets te noemen, een ander gegeven dat hem dwarszat en waarvan hij mij, in vriendschappelijke bewoordingen overigens, op 17 augustus 1986 op de hoogte bracht. ‘Nog één brief voor de herfst invalt. Ik hoop dat het je goed gaat. Nu even – uit noodzaak – het volgende.’
Ter inleiding. In de zomer van 1985 had ik een maand lang de lezers van de dagelijkse kunstpagina van NRC Handelsblad, zesentwintig Nederlandse gedichten gepresenteerd, met een kort commentaar. (In 1987 bijeengebracht in het bij Meulenhoff verschenen boekje Raad van Alfabet). Van A(chterberg) tot Z(uiderent), met bij de letter B van Ter Balkt Harry’s gedicht ‘De zee’.
De zee wordt in dat gedicht metaforisch in een Wurlitzer jukebox omgetoverd. Een fantasievol beeld, maar in mijn ogen ook wat hachelijk, meteen al in de eerste regel, waar die jukebox ‘uitgestrekt’ heet, zoals de zee dus. Penibeler nog vond ik dat die Wurlitzer even later ook nog zalen blijkt te hebben. Zalen met een jukebox erin zijn heel gewoon, maar dat een jukebox uit zalen bestaat kwam me gewrongen voor. Dat schreef ik in de krant, waarbij ik met wat ironie herinnerde aan de wijze waarop Willem Kloos de dichter H. Schaepman had gekritiseerd, toen deze in zijn lange gedicht Aya Sofia (1886) over ‘zingende zuilen’ had geschreven. Dat was een beeld dat er bij Kloos niet in wilde. Ik voegde daaraan toe dat Ter Balkts gedicht me, rare jukeboxzee of niet, tóch bleef bekoren. Want dat deed het.
Alles goed en wel, zou je denken. Maar wat bij Harry blijkens zijn brief was blijven woelen waren die ‘twee zonderlinge spoken van wandelaars’ die aan het strand van zijn ‘versje’, zoals hij het noemde, waren opgedoken. ‘Zij waren genaamd Schaap (of Schaep)man en Kloos.’
Ik schreef je er niet over, want er wordt al zoveel gezanikt. Wel schreef ik, in de maanden daarna, een zeer slecht prozagedicht dat ‘In een ijskoud vliegtuig’ heette en waarin die twee wandelaars uit het landschap werden verdreven.
Ze zaten me knap dwars. Ik vond dat ze op dat strand noch in enig bos of veld in andere gedichten van mijn hand iets hadden te zoeken. Eigenlijk.
De goede barse Harry. In de krant en in mijn door de uitgever aangekondigde boekje achtervolgd door de schim van Willem Kloos en die van Herman Schaepman.
Maar hij heeft ze, in pectore en zonder dat hun namen werden genoemd, inderdaad uit een vliegtuig geflikkerd.
In zijn bundel Aardes deuren (1987) vinden we de achtdelige en beslist niet ‘zeer slechte’ reeks prozagedichten die hij in zijn brief al noemde, nu voorzien van de nog wat ijziger titel ‘In een door en door koud vliegtuig’. Daar leggen die twee hem onwelgevallige dichters het loodje.
Het vliegtuig waarin wij ons Kloos en Schaepman als passagiers moeten voorstellen, heet ‘een stoffige smederij’. Ter Balkt schrijft: ‘Kalkachtige wolken bedekken het eeuwenoude fresco van de aarde en van de taal.’ De passagiers (opgestegen van een koude aarde, een Kouwenaarse, ben ik geneigd met de dichter mee te denken) vertegenwoordigen ‘Moede poëzie die uitgeput was als de aarde […] De mummies slapen voor altijd in.’
Dit stukje maakt deel uit van de reeks Bijsluiters van Wiel Kusters
Laat een reactie achter