Heeft niet iedereen dat, de behoefte om iets op te steken van wat je leest? Vanaf dat je klein bent helpen boeken je met je ideeën over il mestiere di vivere, dat de nieuwe wereldburger ook maar koud op het dak komt vallen. Hoe moet je leven? Hoe doen anderen dat (in het boek)? Hoe slaan zij zich erdoorheen? Hoe staan zij erin? Wat is hun verborgen filosofie achter de avonturen? Dat speelt allemaal op je leesachtergrond mee.
Nieuwe dingen leren! Jonggelezen boeken zijn zeker vormend, niet in de zin dat ze je kunnen opvoeden in eer en deugd vanzelfsprekend, maar dat ze je eigenste ik helpen verhelderen.
Daarnaast is er ook een honger naar woorden. Wat is er leuker dan het onbekende woord ulevellen tegen te komen in Billy the Kid? Of ribbedebie in Suske en Wiske?
Die honger heb ik nog steeds. Vooral na een vertaalklus die niet bijster uitdagend was. Dan wil ik me geruststellen met literatuur die wel gedurfd en visionair is, me onderdompelen in vrije taligheid en niet in angstige gebonden regeltjesvolgerij. Zien wat er ook nog kan. Woorden, woorden, geef me woorden! Woorden die ik niet ken, woorden die ik vergeten ben. Oude woorden, onbestaande woorden. Vul mijn put weer! Maar het moet ook iets grappigs, goeds en stevigs zijn. Iets met pit. Een vorm met een vent (m/v). Breeroo, Bontekoe, Bordewijk. Of altijd weer Multatuli.
Nu dan opnieuw Woutertje Pieterse, of liever gezegd helemaal nieuw, want tot nu las ik het altijd in de gebundelde Ideën en dan raak je op een gegeven moment de weg kwijt in de uitweidingen waaruit dit pak van Sjaalmans bestaat. Dus ik heb het nooit helemaal uitgelezen.
Tot ik onlangs bij de kringloop RataPlan in de Amsterdamse Van Slingelandtstraat De geschiedenis van Woutertje Pieterse zag staan, twee delen in één prachtband, Opnieuw verzameld uit de “Ideen” door Dr. J. van den Bergh van Eysinga-Elias, met illustraties naar tekeningen van Anton van der Valk en in 1920 uitgegeven door Elsevier (de schurken die publiek onderzoek in wetenschappelijke tijdschriften achter betaalmuren stoppen), 236+311=547 bladzijden, dat ik voor 1 euro 25 niet kon laten staan.
Wat is het toch een geweldig boek! Multatuli schrijft het alsof hij voor het eerst weer denkt over zijn kindertijd, en tot zijn verbazing merkt hoe vers en helder de herinneringen nog zijn en hoe grondleggend de gebeurtenissen geweest zijn voor zijn eigen ontwikkeling. De belevenissen van Wouter geven hem aanleiding – en hij lijkt het ter plekke, à l’improviste, ja bijna tegen zijn zin te doen, want hij wil verder met het verhaal – tot bespiegelingen over opvoeding, onderwijs en de ontvankelijkheid van de kinderziel in het algemeen. En als lezer sta je eigenlijk net zo perplex als de schrijver zelf, die al onwillekeurig zich herinnerend bijna iedere gebeurtenis zou willen voorzien van een nadere beschouwing achteraf. Het wonderlijkst is dat uit het verhaal onomstotelijk blijkt hoe vormend iemands vroege jeugd is, hoe je ontwikkeling zijn eigen koers volgt en hoe immuun die is voor onderwijs en opvoeding. Het enige waar het bij groot worden om gaat is je eigen leidster volgen.
Dat voorzover de moraal. Die me, dat mag duidelijk zijn, aanspreekt. Maar de woorden die ik me wens zijn ook niet te versmaden. Ik lees meteen over een aandoeningwinkel, wat het is weet ik niet en kennelijk weet niemand het meer. Ik zie Wouter walgen van de papieren perzikken der naarstigheid. Heel leuk is dat Multatuli de frase over de Hallemannetjes, die zoo byzonder fatsoenlyk waren afkort tot d.z.b.f.w. De gedichten die meester Pennewip van zijn leerlingen krijgt blijven klassiekers: De kat viel van de trappe, Myn vader verkoopt aardappe- Len en uyen, waarop Pennewip een hartgrondig heeremensechristenzieligehemelsegoeiegenadigedeugdvanmeleven stamelt.
En hier, de komeny, en hier, een aptekersjongen (zo schrijf ik het ook in mijn vertalingen van Russische Jan Klaassen-Petroesjka-stukken) en hier, een mooie Latijns spreuk: Sit aut est, aut non sit. Op postkoetsen staat vice-versa en sauvegarde, een zesthalf is minder dan een schelling, de ulevellen duiken op, er is sprake van een uitgetogen degen, juffrouw Laps zegt dat ze op Wouter niet zo moeten hakketeeren, er valt een oud-Nederlands citaat, de dat riet en dede niet wale – afkomstig (zoek ik op) uit de Rijmkroniek van Melis Stoke en tegen slechte raadgevers is gericht: ‘en wie dat adviseerde deed dat niet goed.’
Blijkbaar was fut een onbehoorlijk woord: Leentje zegt tegen Wouter: ‘Al wat de menschen je zeggen, is maar fut, zieje!’ en als Wouter dat in familiekring herhaalt krijgt hij de wind van voren.
Ik lees over de volksprent met avonturen van Jan de Wasscher, die wel enige overeenkomsten met Jan Klaassen vertoont. Wie anders dan Multatuli schreef in de 19de eeuw over volkskunst?
In de leesbibliotheek heb je een inslagtrapje (om de wat hoog hangende vruchten der letterkunde te plukken, voegt de schrijver daar even fraai als behulpzaam aan toe). Die voorspelbare avonturen uit bibliotheekboeken beginnen Wouter een beetje de keel uit te hangen: ‘De booswichten deden niets dan verraden. De helden sloegen alles dood. De boekschoone jonkvrouwen betooverden de halve wereld.’ Waarbij boekschoon een bijzonder woord is. Een bruikbare ondertitel ergens van: ‘Van den mensche en deszelfs eigenaardigheden.’ Een mooie firmanaam: ‘Motto, Handel & Cie.’ Een uitdrukking als het is alle dagen geen kermis kan ik wel gebruiken, en een dubbeltjes-kruik scharrebier inmiddels ook wel.
Ook leuk (voor mij) is dat als er een pater optreedt, het vrijwel onmiddellijk over hun ondergoed gaat – precies een van de thema’s in Flann O’Brien’s The Dalkey Archive, dat ik nu vertaal en waarin James Joyce wordt uitgenodigd om het ondergoed van de Jezuïeten te herstellen. Maar ik leer nog veel meer. Dat de sch alleen pedant werd uitgesproken, want Stoffel zegt: ‘Juffrouw Laps, ik wenSCHte te weten wat gy zyt uit een dierlyk oogpunt.’ En even eerder lezen we over Wouter dat zijn zusters hem verklaarden voor sleets of sleetsch. ‘Ik weet niet hoe ze ’t spelden,’ voegt Multatuli toe, ‘omdat ik het alleen heb van hooren-zeggen.’
Woorden op -er zijn mannelijk volgens Stoffel, waarna we een buitengewoon grappige preek krijgen over de baker die daarin steevast als hy wordt aangeduid, hoewel het een zij is. En nog steeds wemelt het op Nederlandse redacties van de Stoffels. ‘Wat niet geschuurd, geschaafd, gevyld, gelikt, en… bedorven is, deugt niet in het oog van die heeren,’ laat Multatuli dokter Holsman zeggen over diererlui platslagers, ivodeneuswyze hertalers en spellingsfanaten.
Voor de grap munt hij nieuwe verledentijdsvormen, als Wouter ‘in zeker opstel van ’n wyf had gesproken: “dat zyn muts betastede en op deszelfs hoofd zettede.”’ Wat me eraan herinnert dat ik al langer een andere verledentijdsregel wil voorstellen voor werkwoorden waarin het onderscheid met de tegenwoordige tijd niet te zien is, namelijk een extra letter: ik zou dus schrijven zij betastten (vt) en zij zettten (vt). Simpel als een appelsien, en je hoeft er geen onuitgesproken klank bij te verzinnen zoals de gruwel ge-updatet.
Enz, enz, een zee om te drinken, en dan ben ik nog maar op de helft en sla ik bij het opnoemen van alles over.
Fijn boek, dat Woutertje Pieterse. Ik zou zelfs willen zeggen: goed dat het er is.
Jona Lendering zegt
Uit mijn hart gegrepen.
Ronald V. zegt
Mooie mazzel, Woutertje Pieterse voor slechts een enkele euro en vijfentwintig cents. En wellicht een boek dat ik ook maar eens tweedehands op de kop moet tikken om het te lezen. Wat ik tot nu toe in de Ideeën las van Multatuli, vond ik eigenlijk weinig soeps. Ja, de vrouwtjes zouden zich losser moeten gedragen. Omdat Multatuli ze dan gemakkelijker kon bepotelen?
Maar ik ben een fervent voorstander van spellingsconventies en gedegen spellingsonderricht. Dat heeft onder meer te maken met mijn onderschrijven van de theorie van het woordbeeld. Ik herken “trijn” niet onmiddellijk als woord voor trein. En dat stoort. En conventies zijn de smeerolie van een samenleving. Maar men mag van mij per spellingswet alle IJ’s vervangen door EI en alle OU’s door AU. En de NG-klank symboliseren door de Q zodat “angst” “aqst” wordt. Al heb ik het liever niet omdat ik nu eenmaal gewend ben aan de thans geldende woordbeelden.
Behoren wij ons in het gewone sociale leven aan conventies te houden, in ons creatief leven mogen we gerust uit de banden springen en spelen met conventies en die zelfs ondersteboven keren. In literatuur dient men te spelen met taal.
Je eigen leidster volgen … Leid-ster, ster die leidt. Hmmm, ik hou niet zo van het uitgespannen zwerk boven mij. Ik ben nogal aards. Beter één goed zichtbare pier in de hand dan tien verre vage vogels. Ik zou liever een geologische metafoor gebruiken. Welke? Weet ik nog niet. In elk geval denk ik dat het gaat om zoiets als de eigen vragende verwondering en soms zelfs twijfelende verbijstering. En die verwondering komt, zo begrijp ik, ruimschoots aan bod in Woutertje Pieterse.
Ooit las ik ergens de opmerking: de Engelse vertaling van Rabelais is beter dan het Franse origineel omdat de vertaler, in de geest van Rabelais, smeuïger is dan Rabelais zelf. Mag een vertaler beter zijn dan de schrijver van het origineel? Mag een vertaler er een goed afgewogen schepje bovenop doen?
Overigens, ik lees het blog van Jona Lendering met veel interesse en plezier. Met name als het gaat over ideeëngeschiedenis, mentaliteitsgeschiedenis. Geschiedenis is geschiedenis van mensen en die hebben nu eenmaal allerlei ideeën en emoties. Ook gewone mensen. En natuurlijk, er zijn ook allerlei sociale structuren en interacties.
Over structuren gesproken, het artikel van Van Oosterdorp
https://neerlandistiek.nl/2024/01/categorietheorie-en-structuralisme/
is uitermate fascinerend. Ons denken en voelen bestaat uit semantische netwerken en die zijn dynamisch, flexibel en zelfs, op het paradoxale af, creatief en kunnen door flexibele maar strenge wiskunde beschreven worden. Ook “gekke” literatuur als Finnegans Wake kan door gecompliceerde gestructureerde wiskunde beschreven worden.
En nu de Bosch (Bosj) terhande nemen om te stofzuigen en daarna misschien iets lezen over Heidegger.