Willem Witsen, een portret in brieven
Jaren geleden bezocht ik op afspraak het Willem Witsenhuis, Oosterpark 82A in Amsterdam. Het atelier van Witsen (1860-1923) is in authentieke staat gebleven, met dank aan zijn tweede vrouw Marie Schorr. Ik herinner me de rode zware gordijnen aan de kant van het Oosterpark, de bruine wanden met schilderijen. Het decor van de man die de beminnelijke spil vormde van schilders en schrijvers van Tachtig. Zijn schildersjas hing aan een haakje alsof hij elk ogenblik kon binnenkomen. Nu, tien jaar later, komt hij in het boek Willem Witsen, een kunstenaarsportret in brieven springlevend naar voren uit de brieven die hij schreef aan vrienden en familie. Brieven als spreektaal, soms als het proza van Nescio, een ander moment als de poëzie van Herman Gorter.
Je reist met de zestienjarige Wim mee in de trein naar Marseille als hij aan zijn zus Cobi schrijft in de stijl die we kennen uit de latere verhalen van Nescio: ‘Langzamerhand zagen wij, misschien Pa niet maar ik wel, zagen wij zeg ’k, de zon dalen, de lucht rood worden, de schemering komen, donkerder en donkerder worden tot ’t stikdonker was. Toen sloot ik me oogen nadat ik een appeltje geknapt had. ’t Gonzen van den trein, ’t fluiten en sissen van den locomotief, als we een tunnel ingingen, ’t stilhouden aan de stations, ’t roepen van de conducteurs, in een woord al ’t gejoel en al de stilte van een reis met den trein.’ Tadoem tadoem, de trein rijdt op het ritme van het slot in de laatste zin. Witsen kan kijken, luisteren. De spreektaal komt in de brieven sterk tot uitdrukking in het gebruik van ‘me’, m’n, ’n, ’k en ’t.
Niet altijd kan hij de juiste woorden vinden. Bijvoorbeeld als hij in de De Nieuwe Gids met bewondering een essay van Albert Verwey heeft gelezen, in de bibliotheek van Arti aan het Rokin ‘in den mooien zonneschijn’. Verwey reageert vereerd en begripvol: ‘Het zou er raar uitzien als we ieder gevoel zoomaar konden uitbrengen met dat schamele zoodje woorden van een taal. Ik geloof juist dat de grootste les voor een schrijver bestaat in de ondervinding dát men maar zoo weinig schrijven kan.’
Het is makkelijker te discussiëren op papier over nieuwe ontwikkelingen in de kunst, over het werk van kunstbroeders, over tentoonstellingen, critici, onderlinge vriendschappen en gevoeligheden, over geldgebrek en hard werken, over de liefde. Soms schuilt juist in iets niet kunnen zeggen poëzie. Zoals in de ontboezemingen in de brief vanuit Haarlem, 13 september 1890, aan zijn geliefde Betsy van Vloten, die doen denken aan de Verzen (1890) van Herman Gorter, zeker als je de zinnen afbreekt en de delen als poëzie onder elkaar plaatst:
Nu jij weg bent en ’k zoo alleen ben
weet ’k eigenlijk niet wat ’k hier doe,–
’k heb ’n geruime tijd door de stad geloopen
maar weet je wat ’t is, nèe, –
’k word doodmoe – ’k vin alles zoo lelijk
en klein en burgerlijk – en vervelend,
O, vooral vervelend, om te schreeuwen.En in het midden van de brief:
O kom maar gauw weer hier
en neem me meê in de duinen
en naar de zee, of naar Ede
overal waar ’k je zien kan
en je stem hooren, in alles.
De eerlijkheid en openhartigheid in de wederzijdse brieven aan en van Willem Kloos geven een indringend beeld van hun vriendschap. Witsen als telg uit een bemiddelde familie is de gulheid zelve, ook al heeft hij in bepaalde perioden geen cent te makken. Als Witsen in 1888 naar Londen is verhuisd, waar hij tot 1890 zal verblijven, ontfermt hij zich enkele maanden over de labiele Kloos, die met psychische problemen kampt en te veel drinkt. Hein Boeken logeert er ook enige tijd. Samen lezen ze de ‘Christus sonnetten’ van Verwey die ze heel slecht vinden, wat tot een breuk tussen Witsen en Verwey zal leiden. Witsen, Kloos en Boeken zitten volkomen berooid, in zak en as, in Londen: ‘Willem wou Hein in den lommerd zetten,’ schrijft Witsen aan Frederik van Eeden, ‘en ik dacht eraan om m’n etsen te gaan aanbieden aan Buck & Reid of zoo, voor wat ze er voor geven wilden. Maar opéens – W. noemt het de voorzienigheid – houdt er ’n cap voor de deur stil en komt ’n heer aankloppen; God beware dat is Wisselingh [kunsthandelaar Elbert Jan van Wisselingh, die geregeld werk van Witsen koopt] zeggen we alle drie. Wisselingh met z’n vrouw. W. zei dadelijk: je moet wat geld van ’m leenen. Maar ’t was niet noodig want W. kwam ’n stuk of wat afdrukken van m’n laatste ets koopen, – zodat we uit de brand waren.’ Dat hij de inkomsten deelde met zijn vrienden spreekt voor zich.
Evenals in Amsterdam loopt Witsen in Londen urenlang door de stad. Hij maakt foto’s, stadsgezichten, die hij later in z’n atelier uitwerkt als schilderij, of ets. Behalve stadsgezichten fotografeert, tekent en schildert hij portretten van zijn vriendinnen en vrienden. De vrienden, dichters en schrijvers van De Nieuwe Gids, die zich afzetten tegen de dominee-dichters. Onder elkaar bruist en broeit het van jaloezie, roddel, ergernis en achterklap. Maar ook gloeien hun harten van diepe vriendschap. De vrienden bezoeken cafés in de Pijp, Flanor in de Kalverstraat, Die Port van Cleve aan de Nieuwezijds Voorburgwal, café Mast op het Rembrandtplein, de Grand Salon (nu Arti et Amicitae) aan het Rokin, de Salons des Variétés in de Nes. Drank, seks en nachtleven. Een aantal locaties bestaat nog. Vooral ’s avonds als de straten nat zijn, waan je je in de negentiende eeuw. Hein Boeken wijdt een sonnet aan het nachtleven, met daarin de befaamde strofe:
En schoot en boezem werden lekkernij
en speelgoed voor de mannen die genieten
van lekker, maar het meest van mensen-lijf.
Dertigers waren zij toen, de Tachtigers. Ze hebben hun levens vereeuwigd in romans, verhalen, polemieken, essays, (scheld)kritieken en gedichten. Geen braaf impressionisme, maar een festijn van beloften, een rumoer van triomferend werk. De allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie. Of zoals de door Van Deyssel verafgode Kloos zegt in een zijn beroemde sonnetten:
Ik ben een God in ’t diepst van mijn gedachten
en zit in ’t binnenst van mijn ziel ten troon
Uit het Kunstenaarsportret in brieven rijst het beeld op van Witsen als een gedreven, geniaal en succesvol kunstenaar. Maar daar gaat heel wat getob aan vooraf, al spreekt ondanks alles, het kunstenaarschap vanzelf en geniet hij van het schilderen en etsen en van de waardering voor zijn werk. Eind februari 1891 neemt hij zijn intrek in Oosterparkstraat 82 en in 1893 trouwt hij met Betsy (‘Bep’) van Vloten. Hij wordt vader van drie kinderen. Het gezin woont in Ede. Witsen zoekt voortdurend naar de balans tussen stad en provincie, de liefde en de kunst. Het huwelijk strandt in 1902. In de correspondentie die volgt toont Betsy zich niet van haar beste kant tegenover Wim die haar financieel blijft steunen, bijna ten koste van zichzelf.
Korte tijd later dient zich een nieuwe, blijvende liefde aan in de persoon van Augusta Maria (Marie) Schorr met wie Witsen in 1907 zal trouwen. Er komt meer beweging in de kunsthandel. Maar onder de schilders heerst onvrede over de negatieve commentaren van critici over schilderijententoonstellingen. Eduard Karsen en George Breitner zijn de mannen achter een protestbrief die zij willen publiceren. Witsen staat achter hen, evenals andere schilders van Tachig. Wat weet de schrijver Frans Coenen van beeldende kunst? ‘Wij schilders zouden met evenveel recht kunnen gaan schrijven over zíjn romans en dat zullen wij toch wel laten,’ schrijft Witsen aan Kloos. Als geen krant het schildersprotest wil publiceren, klopt Witsen bij Kloos aan, die immers de scepter zwaait in de redactie van De Nieuwe Gids. Kloos stemt uiteindelijk toe, echter niet zonder als een schoolmeester in de tekst van Karsen te hebben gestreept. Kloos vond de tekst te scherp. Hierover ontstaat een korte, boeiende briefwisseling tussen Kloos en Witsen. ‘Je moet toch begrijpen, beste Willem,’ schrijft Witsen, dat het stuk zooals het aan verschillende redacties is aangeboden onveranderd moet blijven, anders heeft het geen raison d’être.’
Kloos klaagt dat hij zich juist veel moeite heeft getroost de tekst leesbaar te maken en nu komt Witsen met de opmerking: ‘Je brief was mij een groote teleurstelling.’ Kloos voelt zich in zijn deskundigheid aangetast: ‘Je kent mij toch wel zóóveel gezag als literator toe, beste Wim, dat ik in staat ben te beoordelen 1°. Wát goed, en wat slecht geschreven heeten verdient 2° wát het meeste en doeltreffendste indruk zal maken op het publiek.’ Hij heeft moeite met bepaalde krasse uitspraken in de brief: ‘Waartoe dient, vraag ik, een bewering als: ‘leugenmond’, waar geen enkele bewijs wordt geleverd dat Coenen inderdaad zou hebben ‘gelogen’.’ Ook zinsconstructies kloppen niet en hier en daar ontbreekt het logisch verband: ‘Zou ik bv. in mijn tijdschrift [De Nieuwe Gids, NK] kunnen laten staan: “idealiteit”, “insinueeren”, “voor te komen” (in plaats van “voort te komen”). Zou ik kunnen laten staan, dat Coenen zich “aan de letteren vergrijpt” en wat ik meer heb genoemd?’
Het geredigeerde stuk wordt geplaatst onder de titel ‘Kunst en Kritiek’ (DNG 23 1908). Er volgen scherpe reacties in de pers. Die van Isr. Querido in Het Leven (31 juli 1908) is wel een fraai staaltje van Tachtigersproza:
‘Het is een droef-burgerlijk, schot schrillerig pleidooi, met een luchtje van kletstafel-rum, en apperitief-genuchtjens – zelden merkte ik zooveel kleinheid van geest bijeen in zo’n nietig uitingje.’
Kloos en Witsen blijven vrienden. Kloos is de tijd in Londen, toen Witsen hem daar had opgevangen, niet vergeten. Hun vriendschap is onverwoestbaar.
Met Marie Schorr maakt Witsen reizen naar Californië (San Francisco) en Nederlands-Indië, waar hij vier weken aan het schilderij werkt van Gouverneur-Generaal J.P. graaf van Limburg Stirum, waarmee hij ƒ 3.500,- verdient. Terug in Amsterdam speelt de bronchitis weer op. In februari 1923 belandt Witsen in het ziekenhuis. ‘Woensdag 11 april ’smidd zonnig,’ luidt de laatste notitie van Witsen in zijn dagboek. Hij overlijdt in 1923 op 62-jarige leeftijd in de nacht van donderdag 12 op vrijdag 13 april. Exact twintig jaar later in ‘dezelfde’ aprilnacht sterft Marie Witsen-Schorr. Ze heeft het Witsenhuis nagelaten, of in ieder geval het atelier.
Kloos had veel aan zijn vriend te danken. Niet voor niets wijdde hij maar liefst 27 sonnetten aan de nagedachtenis van Witsen. Misschien zoveel omdat Kloos niet op bezoek kwam in de negentien weken dat Witsen wegens ernstige ‘hoeschtbuien’ om de hoek in het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis lag. Het sonnet ‘Levensherinnering aan Willem Witsen’ begint als volgt:
Vriend, dode, toen wij nog langs Londen’s straten
vastgearmd als broeders, schreden door de misten…
De vriendschap, zo blijkt uit ook andere sonnetten, bestond uit ‘fijn-diepst doorvoelen’, ‘breed-koelen wiekslag des geestes’. In de sonnetten leeft nog de taal van de Tachtigers. Kloos mag dan niet op ziekenbezoek zijn geweest, zijn laatste brief aan ‘Beste Wim’ van 24 februari zal Witsen goed hebben gedaan. Zeker deze passage:
‘Wim, menschen als jij en ik, die altijd serieus werkten en werken zullen blijven, wij hebben het beste deel gekozen in dezen mallen warboel van het leven waar zeker de helft van de menschen uit halve idioten, dus ontoerekenbaren bestaat, die een grooten mond opzetten en elkander van alle kanten te lijf gaan, om de baas over anderen te zijn. Jij hebt daar nooit aan meegedaan, zoomin als ik, al hebben we zeer zeker onze eigen vaste opinies over alles.’
Tijdens de begrafenis vatte Jan Veth in zijn afscheidsrede het karakter van Witsen treffend samen: ‘Achter zijn stijlvolle reserve gloeide een sterk innerlijk vuur.’
Willem Witsen, Een kunstenaarsportret in brieven, geïll., 310 blz. Uitgeverij Verloren. Bestelinformatie bij de uitgever
Yde Linsen zegt
Ik weet zeker dat Witsen niet tot 1990 in Londen bleef.
Nico Keuning zegt
Goed gelezen! Dank.