Een slechter begin van een vriendschap is niet denkbaar. Die van Betje Wolff en Aagje Deken begon met een knallende ruzie. Wat moeten we ons voorstellen als de twee voor het eerst met elkaar in contact komen?
Het is 1776.
In Amsterdam woont dan een wat oudere jongedame, 35 jaar, ze leeft van een theehandeltje. Ze heeft één bundel gedichten uitgegeven, samen met een andere dichteres, vol met godsdienstige gedichten en wat gelegenheidspoëzie.
In Middenbeemster woont op de pastorie de 38-jarige Betje Wolff-Bekker, getrouwd met de dominee Adriaan Wolff, die dan bijna 70 jaar is. Betje Wolff is een nationale bekendheid, beter gezegd: een nationale beruchtheid vanwege haar aanvallen op de orthodoxe predikanten en de intolerantie in het algemeen in wat toen de publieke kerk heette, de hervormde kerk dus. Fijnen, zo werden de orthodoxen genoemd. Stijf en onwrikbaar hielden ze vast aan het geloof zoals dat vastgelegd was bij de Dordtse Synode. En nu was er een vrouw die die stijven te kijk zette, die ze bespotte, die haar satirische pen gebruikte om ze belachelijk te maken. Als een man dat gedaan zou hebben, dan was dat tot daaraantoe geweest, maar juist een vrouw, dat was ongekend in die tijd. Ze oogste bewondering bij wat verlichtere geesten en afkeer bij de grote groep stijfgelovigen.
En dan, 29 juli 1776. Betje Wolff ontvangt een brief van een onbekende. Ik weet precies welk weer het was: 22 graden, helder, er stond een lichte zuidwestenwind.
Betje ziet de afzender, Agatha Deken. Ze heeft wel eens over haar horen praten, ze weet dat die vrouw een beetje gedichtjes schrijft, ze hebben haar ook verteld dat die Aagje in bepaalde kringen kwaad over haar gekakeld had. In de brief van Aagje leest Betje zo ongeveer het volgende:
Ik heb veel kwaad over u gehoord. Ik maak me zorgen over u. Ik heb veel en welgemeende verzuchtingen voor u naar de hemel gestuurd, ik zou er alles voor over hebben als ik uw goede naam weer kon herstellen en uw gedrag kon vormen naar uw hart. Verbeter uw leven! U heeft uzelf zo lang berucht gemaakt door uw zonderling gedrag, doe eens een uitzonderlijke stap en wordt beroemd door u helemaal over te geven aan de godsdienst. U zou in staat zijn de wereld te hervormen, maar u heeft weinig vermogen om uzelf te veranderen. Ik kan u helpen.
Betje was razend over deze ‘honende’ brief, maar ook intens verdrietig, gegriefd en diep beledigd. Ze nam de moeite van een lang antwoord, waaruit ik de voornaamste zinnen nu letterlijk citeer:
Is het Christelyk – is het betamelyk – past het eene Juffw. Deken, my, die u nooit beledigde, my die gy immers niet dan door het afbeeldzel dat de laster van my gemaakt heeft, kent, te schryven: ‘Verbeter uw leven’ […]. Hemel! welk een gruwelyk Caracter geeft gy my! & waarop rust dit alles? op geruchten, op vertellingen, op kwaataartige en lompe, of […] verzonnene verdichtsels.
Zo’n brief, werpt ze Aagje nog toe, die kon wel geschreven zijn door een van haar vijanden uit de fijne richting. 4 augustus verzendt ze haar brief, 8 augustus komt het antwoord. Aagje is kapot van ellende. Ze erkent dat ze fout was, ze geeft excuus, heeft spijt, zegt sorry, stort tranen, ze wil haar brief terughebben en vernietigen.
Dan slaat alles om. Betje laat aan een wederzijdse Amsterdamse kennis weten dat ze Aagje wil ontmoeten. 13 oktober 1776 ziet het toekomstige schrijverspaar elkaar in de ogen. Vanaf dan bestaat het duo Wolff & Deken. Daarna schreef Betje:
Denk nooit aan Betje Wolff of denk aan Aagtje Deken.
En nu is het dan 7 maart 2024 – nu krijgt dat duo een schrijverssteen, bijna 250 jaar later, 220 jaar na hun beider dood in 1804.
Wat maakt hen tot de interessantste schrijvers van de achttiende eeuw?
Het belangrijkste is hun talige virtuositeit. Elke keer weer als je hen leest, en dat geldt zowel voor hun brieven, hun verhalend en verhandelend proza en hun poëzie sta je versteld over hun taalrijkdom. Zij weten de Nederlandse taal zo te kneden en te plooien dat die past bij elk onderwerp dat zij onder handen hebben. In de romans weten ze elk personage te treffen en uniek te maken via de taal. Een jong puberaal meisje heeft haar eigen taal, anders dan die van een wijze bedaagde oudere vrouw, een lapzwans spreekt anders dan een verleider, een geldbeluste koopman of een bejaarde oude heer die alles gezien heeft, ze zijn direct herkenbaar aan hun woordgebruik, het ritme van hun zinnen, de zinsbouw. De stijven krijgen tot in de grammatica, de verwijswoorden, de verkleinwoorden en de omzwachtelde woorden een eigen taaltje.
Betje Wolff wordt na de samensmelting met Aagje niet minder agressief in haar aanvallen op de stijven, maar die worden nu omgebogen naar fictie, en misschien werden ze daardoor nog veel effectiever. Want de romans van de twee werden zo populair dat ze een enorm publiek bereikten. Met name de Sara Burgerhart kreeg de ene herdruk na de andere. De goedmoedige Abraham Blankaart, de uitgekookte lichtmis R., de dronken dienstmeid van de vromen, de lasterlustige juffrouw Slimpslamp, kregen de reputatie zo uit de werkelijkheid gegrepen te zijn: ja, vonden de lezers: dat herken ik, zo is mijn buurman ook, ja bij mij op kantoor zit ook zo’n slampamper die altijd uit is op voordeeltjes.
Maar de waarde van het duo zit niet alleen in hun enorme taalvaardigheid. Minstens zo belangrijk is wat zij juist door hun romans, maar ook met hun gedichten, en hun beschouwingen gedaan hebben voor de veranderingen in de mentaliteit. Ze hebben aan de wieg van veranderingen gestaan die vanaf de late achttiende eeuw langzaam maar zeker gemeengoed werden. Zij zijn heel vroeg in het signaleren van misstanden die indertijd nog niet beschouwd werden als misstanden. Of het om godsdienstige onverdraagzaamheid gaat, om onderdrukking van vrouwen, om afwezigheid van inspraak in de landsregering, om de handel in tot slaaf gemaakten, ja zelfs om stellingname tegen dierenmishandeling, je vindt hun aanklachten tegen dat alles in hun werk en in hun brieven. Ze pleiten voor tolerantie in geloof, voor emancipatie van vrouwen, voor instelling van een democratie, voor verbod op slavenhandel.
De steen van Betje Wolff en Aagje Deken ligt hier bij Anton de Kom, Hella Haasse, Coornhert, W.F. Hermans, Multatuli, J.H. Huizinga, Louis Couperus.
Leg uw oor eens op hun steen.
Hoort u dat onderaards geluid? Hoort u hoe Betje en Aagje in gesprek gaan met Hella Haasse? Ja, u hoort het goed, ze hebben het over de positie van schrijvende vrouwen. Wij schrijvende vrouwen, zegt Betje, worden als onnutte leden van de maatschappij gezien. Wat we kunnen moeten we verbergen, om niet belasterd te worden. Maar waarom zouden we onze talenten verstoppen? Kunnen wij soms geen dichteressen, schilderessen, wiskundigen, filosofen worden? Aagje voegt eraan toe: de mannen willen ons veroordelen tot onkunde of duistere onwetendheid. Een vrouw heeft de vrijheid én de plicht zich te ontslaan van het juk der mannen.
Hella Haasse legt uit dat ook zij te maken had met uitsluiting van vrouwen, van denigrerende woorden over vrouwelijke schrijvers. Nooit ben ik genoemd als een van de grote drie. Prijzen kreeg ik pas aan het einde van mijn loopbaan. Aagje en Betje begrijpen dat ook in de twintigste eeuw de vrouwen het nog moeilijk hadden, terwijl, zo betoogt Betje ‘onze ziel van geen ander stof is, laat ik liever zeggen ander soort dan die der mannen’.
Laten we even een steen verder gaan, naar Anton de Kom. Weer leggen we ons oor op de steen. Hij legt uit aan Aagje en Betje waarom hij hier ligt. ‘Mijn geschiedenis van hoe de slaven in Suriname mishandeld zijn… (Even hoort u een geluid van boven de stenen komen: tot slaven gemaakten zeggen we nu). De Kom gaat door: die onderdrukking ging door toen de slavernij afgeschaft was. Maar mijn herschrijving van de Surinaamse geschiedenis, die kreeg pas laat erkenning, mijn boek is van 1934, de tweede druk kwam er pas in 1971. Maar nu weten we het, die steen hierboven mij zegt genoeg. Betje aarzelt voor ze het woord neemt: meneer De Kom, ik ben in Vlissingen geboren, alle rijkdom daar kwam van de slavenhandel. Als kind besefte ik dat niet, maar later wel, toen wilde ik niet meer omgaan met mensen die zo hun geld verdienden. Ik heb een fel en aangrijpend boek tegen de slavenhandel vertaald voor de Nederlanders, het heet De zaak der negerslaaven. Het spijt me om te horen dat die misstanden zo lang nog doorgegaan zijn.
Nu horen we een nieuwe stem. Multatuli mengt zich in het gesprek. Ik heb over de toestand in Nederlands-Indië geschreven, juffrouwen, een eeuw na jullie, en drie kwart eeuw vóór u, meneer De Kom. Daar, in Nederlands-Indië, gingen de Nederlanders met de geboren inwoners om alsof het slaven waren, daartegen heb ik mijn stem laten horen. Ik heb een felle aanklacht geschreven en de koning gevraagd of hij wel wist van de uitbuiting.
De koning? De koning? vragen Aagje en Betje in koor. Wat nou? Wij patriotten hebben de stadhouder afgeschaft, wij hebben patriottische liedjes geschreven tegen hem, wat horen we nou? Is er een koning in de Bataafse Republiek? Dat kan toch niet waar zijn?
Nu hoort u een bromstem van dichtbij komen: ‘Het is een boze wereld. Het vuur van haat en geweld brandt hoog, het onrecht is machtig, de duivel dekt met zijn zwarte vlerken een duistere aarde. En spoedig wacht de mensheid het eind van alle dingen. Maar de mensheid bekeert zich niet; de Kerk strijdt, predikers en dichters klagen en vermanen vergeefs. Wij van de twintigste eeuw weten dat de strijd nooit voorbij zal zijn – maar desalniettemin – de historische sensatie kan ons het verleden laten meebeleven, en zo rekenschap geven van het verleden.’ J. Huizinga heeft zich bij de stemmen gevoegd. Aagje neemt nu het woord: moet u luisteren meneer Huizinga, u bent historicus, u moet toch weten dat wat wij schreven uiteindelijk toch altijd een pedagogisch en maatschappelijk doel had: wij wilden waarschuwen voor intolerantie, voor overdreven godsdienstigheid, voor luxezucht, voor hebzucht, voor ledigheid, voor oppervlakkigheid, voor droge geleerdheid, voor seksualiteit zonder liefde, voor slonzigheid of overdreven aandacht voor het uiterlijk. En voor betere condities voor vrouwen, voor personeel, voor armoedigen. U kunt wel zeggen dat er niets verandert maar als ik zo vrij mag zijn – al in onze tijd bracht de Bataafse Republiek lager onderwijs voor iedereen, iedereen leerde lezen en wie leest leeft.
Ze wil nog verder gaan, maar wij lopen naar de steen waaronder Louis Couperus zich laat horen. Er stijgt een lichte geur uit de steen op. Zachtjes klinkt zijn melodieuze stem. Romans met een boodschap, lieve juffrouwen, ik ben toch geen boodschappenjongen. Wij schrijvers zijn er voor het oproepen van sensaties, en dan bedoel ik sferen, impressies. Wij schrijven om het schrijven zelf, we maken kunst om de kunst. Een roman is goed als u meegesleept wordt in het parfum van die roman, de roman moet u bedwelmen.
Betje en Aagje zwijgen even en dan neemt Betje het woord. Weet u, meneer Couperus, zulke schrijvers die op het hoge publiek gericht zijn, die hadden wij ook in onze eeuw, maar wij wilden juist de mensen bereiken die niet de heldendichten, de dramatische toneelstukken en de berijmde verhandelingen konden lezen. De gewone man of vrouw verstaat hen niet, door de manier van spreken. En toch denkt die hetzelfde als wij, maar ze praten er anders over. Wij laten onze personen zelf spreken: niet alleen de dominee, de rijke weduwe, de bankier, maar ook de ambachtsman, de werkmeid, de boer, de tuinman. Daarom schreven we de economische liedjes, vult Aagje aan, op muziek, dan kan iedereen poëzie zingen.
Zingen?! Er klinkt een melodie bij de steen van Coornhert. We horen het Wilhelmus en dan gegrinnik: ik was het niet, hoor, ze hebben gezegd dat ik het was, maar nee, ik niet. Ik wilde alleen even jullie aandacht trekken, juffrouw Betje en Aagje, weet u, ik was in mijn tijd, toen de hervorming nog maar net begonnen was, net als jullie, tegen de strenggelovigen, tegen de geloofsvervolging. Jullie schrijven voor minder geleerde mensen in toegankelijke taal, nu, dat deed ik ook, waar mijn collega’s in het Latijn schreven, schreef ik in mijn moerstaal. Wij zijn zielsverwanten.
Net als Betje en Aagje zich schrap zetten om te antwoorden, horen we gekreun komen uit de laatste steen waarop we ons oor nog niet te luisteren hebben gelegd. Laat me eruit kreunt W.F. Hermans, wat moet ik hier tussen al die opgeblazen kwijlballen uit de literatuur. Ik hoor hier niet, ik ben een satiricus.
Pardon, roept Betje nu. Heeft u míjn satires dan niet gelezen? De Menuet en de dominees pruik. Of de Brieven van Constantia Paulina Dortsma? Ik hoorde toevallig dat er iemand nu een biografie over mij schrijft en die zegt dat die brieven minstens zo geestig zijn als Van den Vos Reinaerde of Reize door Aapenland. Meneer Hermans, natuurlijk hoort u hier thuis, niet om u satires, maar ik hoor dat u geweldige romans geschreven heeft die
… nu klinken er allerlei stemmen door elkaar!
IK OOK! IK OOK! horen we in koor. Het is niet meer te volgen wie wat zegt, maar één ding is duidelijk: Betje en Aagje zijn hier terechtgekomen in het gezelschap waar ze bijhoren.
Ik eindig met een gedichtje van Betje Wolff dat ze enige tijd voor haar dood op 5 november 1804 schreef. Aagje stierf negen dagen na Betje, aan een gebroken hart. Het was hun wens om met elkaar verenigd te zijn, ook na hun dood. Dit schreef Betje:
Indien ik mij vermeet, de Godheid iets te smeeken,
Dan smeek ik, dat ik mijn Vriendin behouden mag, –
Dat gij mijne oogen luikt, mijne achtingwaarde Deken!
En, na uw’ dood, naast mij moogt rusten in één graf.
Ze zijn samen begraven, maar hun graf is geruimd. Hier zijn ze weer samen.[1]
[1] De citaten en parafrases stammen resp. uit Briefwisseling van Betje Wolff en Aagje Deken, dl. 1, p. 271-272, 275, 292, Almanak voor vrouwen door vrouwen 1800 en het werk.
Dit is de tekst van de toespraak die Marita Mathijsen gisteren hield bij de onthulling van de gedenksteen voor Elisabeth Wolff en Agatha Deken.
Bart Haers zegt
Dat is wel een fijn stuk, het herlezen waard. Aagje Deken en Betje Wolff, dat was leerstof op college, maar zij kregen in sommige meisjesscholen – toen bestonden die nog alhier – meer aandacht. Gelukkig is er DBNL. Net omdat mevrouw Marita Matthijsen er de geestigheid van weet te vatten, moet het wel bredere verspreiding kennen.