De verenglishing van het Nederlands in Vlaanderen (4.8)
In deze reeks vertellen onderzoeker Eline Zenner en taalliefhebber Jan Hautekiet het verhaal van de ‘verenglishing’ van het Nederlands in Vlaanderen. Een overzicht van de afleveringen in de aangroeiende reeks vind je hier. In dit stukje passeren een virulente voor- en een passionele tegenstander die vanuit hun ervaring en expertise als docent argumenten aandragen om de opmars van het Engels in het hoger onderwijs te omarmen dan wel in te dammen.
Pro Engels in het hoger onderwijs: (inter)nationale docenten zijn minder vurig in hun betoog Contra Engels in het hoger onderwijs: nationale docenten zijn minder vurig in hun betoog |
We ontmoeten Hendrik Vos, hoogleraar aan de vakgroep Politieke Wetenschappen van UGent, op een zonnige dag in een overbelicht lokaal, na een gouden tip van een onderwijsbeleidsmedewerker. Als we op zoek zijn naar meningen over de positie van Engels in het hoger onderwijs, dan moeten we Hendrik spreken! En aldus. Zelf start Vos het gesprek toch graag met de boodschap dat hij zichzelf zeker niet tot expert over het onderwerp wil bombarderen, en dus enkel zijn persoonlijke visie zal meegeven. Die visie blijkt uiteindelijk een vurig betoog over het belang van… een vurig betoog.
Je zou van een Europa-expert misschien net vooral applaus verwachten voor de verengelsing, omdat ze de deur openzet voor meer beweging in de Europese ruimte.Die redenering vindt Vos te kort door de bocht. Europese mobiliteit gelijkstellen aan verengelsing gaat volgens hem voorbij aan de kern van het Erasmusproject. De bedoeling van Erasmus was immers zeker ook om studenten de kans te geven om de plaatselijke taal en cultuur mee op te pikken. De sterke aanwezigheid van het Engels als lingua franca duwt dat stukje taalverwerving te veel naar de achtergrond. We kunnen internationale mobiliteit voor hem niet zomaar reduceren tot iedereen met elkaar in het Engels laten praten.
Zijn scepsis voor de rol van het Engels als lingua academica groeide verder op basis van zijn eigen ervaringen met zowel onderwijs als onderzoek. Voor het onderwijs vraagt Vos zich af of het Engels geen belemmering vormt voor verdere democratisering: ’t is al moeilijk genoeg zo voor studenten. Vanuit zijn eigen perspectief als docent ervaart hij vooral weinig plezier aan doceren in het Engels, en ontbreken voor hem de ingrediënten die hem in het Nederlands helpen zijn inhoud met vuur en passie richting student te brengen. Anekdotes voorbereiden met Google Translate helpt niet om ze spontaan tot bij de ontvanger te brengen, het arsenaal kleurrijke adjectieven is voor een niet-moedertaalspreker in het Engels een pak kleiner dan in het Nederlands, en de nuance in een complex historisch politiek dossier krijg je in die vreemde taal moeilijker gevat.
Vos heeft overigens wel de technische taalvaardigheid die hem decretaal wordt opgelegd. De Vlaamse overheid verplicht docenten om taalattestering C1 voor te leggen voor de taal waarin ze doceren, wat neerkomt op “in staat zijn om complexe taken voor werk of studie te voltooien”. Die vaardigheid kan volgens hem mogelijk ook volstaan in technischere richtingen of bij exacte wetenschappen. Als humane wetenschapper stelt hij het belang van een vurig en genuanceerd betoog evenwel centraal, waarin hij als de docent via nuances van de taal de inhoud van zijn betoog wil kunnen bespelen.
Idem dito voor onderzoeksoutput. Ook hier ziet Vos op congressen een scherp verschil tussen de thuistaalsprekers van het Engels die met de taal goochelen tijdens hun presentaties, en de niet-thuistaalsprekers die zich telkens weer op dezelfde formules en constructies moeten beroepen, en slechts af en toe een afgemeten of al te voorbereid mopje kunnen introduceren. Het contrast is wat scherper voorgesteld dan het in werkelijkheid is, maar een thuistaal blijft rijker aanvoelen. Dat er voor het Engels een massa thuistaalsprekers zijn, zorgt voor een onevenwicht. Niet iedereen komt met gelijke wapens aan de strijd.
Daarbij komt voor Vos ook nog dat de focus op de Engelse taal een focus op het Angelsaksisch model van wetenschap met zich meebrengt. Vanuit zijn eigen discipline bekeken ziet hij bijvoorbeeld duidelijke verschillen tussen de Franse en Engelse denkwijze in politieke wetenschappen. Wat meer aandacht voor die Franse, en bijvoorbeeld ook Duitse, onderzoekstradities zou het veld kunnen verrijken. Deze openheid voor andere talen en culturen, en wat die ons naast het Engels te bieden hebben, toont aan dat de visie van Vos niet zomaar gelijkgesteld kan worden met provincialisme.
Toch is net dat één van de belangrijke argumenten van de tegenpartij. Als we willen aanhouden dat docenten hun meest vurige betoog in hun thuistaal brengen, dan zou dat moeten betekenen dat alle docenten die niet in hun thuistaal kunnen doceren, niet voldoende vurig kunnen zijn. Wat zou dat dan betekenen voor een niet-Nederlandstalige docent die in Vlaanderen komt lesgeven? Die zal vaak geen thuistaalspreker van het Engels zijn, maar wel al enige basis gelegd hebben in het Engels als wetenschapstaal in het voortraject dat richting Vlaanderen leidde. De docent in kwestie is dan minstens al tweetalig: thuistaal plus Engels. Er zijn van hieruit theoretisch verschillende opties, de ene al realistischer dan de anderen. Optie 1 is om de docent in de eigen thuistaal te laten doceren. Vuur gegarandeerd, maar wellicht ook problemen bij de studentenpopulatie, die de thuistaal wellicht niet (voldoende) machtig is om het discours te ontsluiten. Optie 2 is om de docent verplicht in het Nederlands te laten doceren. Hier hoort dan de decretale voorwaarde van een C1-attest bij. Sowieso wordt van niet-Nederlandstalige docenten aan Vlaamse instellingen momenteel overigens verwacht dat ze binnen de vijf jaar na aanstelling minstens een B2-certificaat kunnen voorleggen. Gezien het Nederlands hier in ons verhaal minstens de L3 is van onze docent, kunnen we ons de vraag stellen hoe vurig en passioneel het onderwijsbetoog in het Nederlands kan zijn. Optie 3 is om de docent te weren van de instelling, omdat er geen realistische optie is om die aan de instelling met vuur in de thuistaal te doceren. Optie 4 is om de docent in het Engels te laten doceren, ook hier mits C1-attest.
Het is de vierde optie die Walter Daelemans, computerlinguïst en professor aan Universiteit Antwerpen, onderschrijft, uit afkeer van de derde optie. Daelemans onderstreept het belang van taal als instrument in kennisoverdracht. Hij is, zelf Nederlandstalig, al sinds het begin van onze eeuw groot pleitbezorger voor meer Engels in het hoger onderwijs. Het Engels is de taal waarin hij denkt over zijn onderzoek, die hem het jargon aanlevert dat hem toestaat om samen met vakgenoten internationaal het veld vooruit te blijven duwen en te blijven innoveren. Daarnaast moet er volgens hem ook voldoende aandacht zijn voor popularisering in het Nederlands. De reacties op zijn scherpe stellingname waren begin jaren 2000 al minstens even hevig als nu, zelfs terwijl sociale media nog niet bestonden. We waren nog maar pas van de zogenaamde dwingelandij van het Frans af, en zouden we dus toch niet zomaar dat Frans gaan vervangen door het Engels! De taalwetgeving die ons tegen het Frans moest beschermen, moest er nu ook maar voor zorgen dat de slinger minder snel en minder hard zou doorslaan dan hij in het hoger onderwijs in Nederland deed.
English-medium instruction, onderwijs in het Engels, brengt uitdagingen met zich mee, voor de docent en de student. Die mogen we niet minimaliseren. Eveneens is een sterke focus op Nederlands ook uitdagend in onze geglobaliseerde academische context, en ook die uitdagingen mogen we niet negeren. Wat de stemmen in dit debat bindt, is dat ze studenten willen inwijden in het vakgebied, en dat zo overtuigend mogelijk willen doen. Hoe de rol van het Nederlands en het Engels hen scheidt, hangt af van argument tot argument. Of van daaruit een conclusie mogelijk is, zien we in het volgende en laatste stukje van Deel 4 van deze reeks.
Een gestructureerde inhoudsopgave van De verenglishing staat hier.
Bij deze reeks hoort een regelmatig geüpdatete bronnenlijst.
Lees ook het vorige artikel in deze reeks: ”’t Is al moeilijk genoeg zo
Francisca Wagenmakers zegt
Ook in de technische en exacte wetenschappen is het kunnen geven van een genuanceerd en vurig betoog van groot belang, zou ik (als ingenieur) Hendrik Vos willen meegeven. Dus ook daar graag academische taalvaardigheid in de collegezaal. Technici hebben de verantwoordelijkheid om hun keuzes zowel binnen een technische als sociale en politieke context te onderbouwen. Dat vraagt taal- en communicatievaardigheid op het hoogste niveau.