Je bent niet belbaar, ELB, nee
niet telbaar in je verstrooiing
maar wakker in je namenappelboom belbus beugelbek
celbewoner enkelband fabelboek
fakkelbaard grendelbuur egelbuik
ketelbink koppelbaas telbaron
rinkelbel sleutelbos wikkelband
ijzelbeker speekselbrandslapende jij met je muis in de meelbak
persen de luizen je stem nog uit schellak
ontruimen je stenen mijn sjoelbak
Jan G. Elburg, zich als dichter en beeldend kunstenaar graag noemende ELB, staat in de geschiedenis van de Nederlandse poëzie te boek als een aartsexperimenteel. Wie daarom zou denken dat hij ook een ‘spontaan’ dichter was, zoals zijn exuberante generatiegenoot Lucebert doorgaans lijkt te zijn geweest, vergist zich. Elburgs gedichten ontstonden niet zonder weloverwogen duw- en trekwerk. Voor deze dichter gold in hoge mate dat een gedicht niet met ideeën maar met woorden wordt gemaakt (naar het bekende gezegde van Mallarmé). Ook stond hij ver af van de dichterlijke zielenknijper. Ik vermoed dat hij het wel leuk zou hebben gevonden wanneer ik hem in poeticis eerder een hoofse ‘billenknijper’ had genoemd, want zijn omgang met de woorden die onder (en door) het schrijven bij hem opkwamen had iets erotisch. In een brief die ik eind november 1983 van hem ontving, schreef hij: ‘Tja, wanneer ik een woord oppak en er zachtjes, o zo voorzichtig, in knijp om het te monsteren op zijn bruikbaarheid, spuiten de betekenissen er aan twee kanten uit. Wat een rotzooi.’
Elburgs duizelingwekkende associatievermogen kennende, weet ik tamelijk zeker dat hij bij dat woord ‘rotzooi’ aan Cobra-genoot Karel Appel heeft gedacht, aan diens uitspraak ‘Ik rotzooi maar wat an’, en dat hij bij die beetgepakte woorden ook even aan verftubes heeft gedacht.
Hij schreef mij die zin over uit de woorden spuitende betekenissen ter inleiding van een vierenhalf dichtbetypte A4-tjes beslaande toelichting op het gedicht ‘LX ben je GK’ dat hij geschreven had voor het vriendenboek dat Hans Tentije en ik voor Gerrit Kouwenaars zestigste verjaardag hadden samengesteld. Hij had vernomen dat ik van dat gedicht helemaal niets begrepen had. ‘Nou is dat gedicht ook niet precies speciaal voor jou geschreven, maar dat een puike verstaander als jij er zelfs geen breekijzertje in kreeg, dat werd me te gortig.’ Daarom al deze ‘haastige aantekeningen’, die hun ontstaan overigens minder te danken hadden aan teleurstelling over zijn niet begrepen zijn als wel aan het genot van de docerende rol die hij nu kon gaan spelen.
Zijn toelichting onthult een bulk aan woordspelingen en lettristische vondsten (waarbij bijvoorbeeld aan ‘Alte Kameraden’ het woord ‘kamera’ ontspruit en die ‘oude kamera’ een ‘Kodak’ wordt). Daarnaast tal van allusies op elementen uit geen gezamenlijk verleden van beide dichters en een flink aantal intertekstuele verschijnselen, tot en met een ook voor poëtisch onderlegde lezers waarschijnlijk niet herkenbaar (want ook nog eens bewerkt!) citaatje uit het gedicht ‘Slagveld’ van A. van Collem (1858-1933). Van Collems ‘De heengelegde lijken der soldaten’, werd door Elburg getransformeerd tot ‘de slordig heengelegde veenlijken / van tachtigers andere vijftigers zestigers’. Waarbij die ‘veenlijken’ en het tweeëntwintig regels verderop figurerende woord ‘knuppelpaden’ worden gezien als ‘onomwonden’ verband houdend met het woord ‘moeras’ uit Luceberts destijds recente bundel De moerasruiter uit het paradijs. Omdat deze toelichting in Elburgs eigen ogen op dit punt nog wat verfijning vergde, voegde Elburg er ook nog aan toe dat het woord ‘knuppelpaden’ in de Grote Van Dale alleen voorkomt als ‘knuppeldam’ of ‘knuppelweg’. (Wat niet klopt, althans niet voor wie een blik werpt in de meest recente editie van de Grote of Dikke.) Wat dat plotse opduiken van Van Collem in zijn gedicht betreft, noteerde Elburg ook nog: dat was immers een ‘Rode dichter, Verwijzing naar GK’s rode verleden.’
Wie Jan van der Vegts (uitstekende) biografie van Jan G. Elburg gelezen heeft, De man met de drietand (2012), weet hoe de destijds twintigjarige dichter in spe, laborant bij de Bataafsche Petroleum Maatschappij, die in de meidagen van 1940 als dienstplichtig soldaat aan de IJssellinie vocht, door zijn deelname aan de oorlogshandelingen en door zijn aan het front opgedane ervaringen in zekere zin voorgoed getekend werd. Hij had naar eigen zeggen ‘aardig wat mensen doodgeschoten’ maar bracht het er zelf levend vanaf. Van der Vegt schrijft: ‘Zijn uniform zal wel onder het bloed, maar dat was van de Duitse doden en gewonden die hij had moeten dragen.’
Omstreeks 1943 raakte Elburg in Amsterdam betrokken bij het gewapend verzet en ook die activiteiten zouden hem niet meer loslaten. In de zomer van 1982 stuurde hij me een lijst met negenenveertig verwijzingen naar pagina’s van zijn Gedichten 1950-1975, bladzijden waarop ‘uitlatingen’ (zijn term) te vinden waren die in verband konden worden gebracht met ‘terrorisme, illegaliteit’. Die lijst had hij eerder al eens aan de dichter en criticus Arie van den Berg verschaft. Dat was gebeurd op diens verzoek, maar haar hij was daar kennelijk grif op ingegaan. Hij sprak over dat soort aspecten van zijn werk als waarschijnlijk voortvloeiend uit ‘misvormend geheelde wondjes uit oorlog en bezetting.’ (Brief van 6 juli 1982.)
De woorden ‘Alte Kameraden’ die opduiken in Elburgs gedicht voor de zestigste verjaardag van zijn dichterlijke wapenbroeder Kouwenaar herinneren op wrang-ironische wijze aan het bekende Duitse militaire marslied van die naam en legt, hoe onverdraaglijk navrant de reputatie van die mars ook is, een verband met de literair-politieke strijd die door de vroege dichters van Vijftig gevoerd werd tot bevrijding en vernieuwing van kunst en maatschapij. ‘Schuttersputter’, nog zo’n woord uit het feestgedicht. Elburgs toelichting: ‘mannetjesputter (vergelijk: “Daar komen de schutters” van Koos Speenhoff). Vechter in voorste gelederen, avantgardist.’ Enzovoort, enzovoort.
De vier jaar jongere Kouwenaar, die zelf als negentien-, twintigjarige een half jaar gevangene van de Duitsers was geweest maar niet gevochten had, bovengronds noch ondergronds, heeft aan het begin van zijn roman Ik was geen soldaat (1951) met wat wijzigingen gebruik gemaakt van wat Elburg hem had verteld over zijn oorlogservaringen in de omgeving van Zutphen zijn krijgsgevangenschap in een kamp bij de stad Stargard in Pommeren, het tegenwoordige Szczeciński.
Ik heb Jan Elburg leren kennen, toen ik hem in 1982 uitvoerig interviewde voor het radioprogramma Spektakel van de KRO: twee uitzendingen van een uur. In zijn woonkamer in de Haarlemse Lakenkopersstraat (het straatnaambordje hield nog vast aan de dubbele o in ‘Lakenkoopers’ en dat deed de dichter bij het schrijven van zijn adres met plezier net zo) keek ik met verbazing naar een wand met antieke handvuurwapens en hoorde ik de dichter spreken over zijn sterke verwantschap met de krijgsman-troubadour Bertrand de Born uit de twaalfde eeuw, schrijver van politieke liederen en liefdespoëzie. Naar aanleiding van onze gesprekken vroeg hij mij of ik een nawoord wilde schrijven voor de door hemzelf samengestelde bloemlezing uit zijn gedichten, Iets van dat alles. Dat boek verscheen nog hetzelfde jaar. Mijn nawoord liet ik voorafgaan door een motto dat ik met de nodige vrijheid had ontleend aan Bertrand de Borns tijdgenoot Arnaud Daniel de Ribérac: ‘Ik ben Jan die de wind vangt, / die een koe jaagt met een haas / en tegen de vloed opzwemt.’
Mijn verhouding tot Elburg is altijd enigermate getekend geweest door zijn appreciatie van mijn vriendschap met Gerrit Kouwenaar en mijn grote belangstelling voor diens werk. Dat bracht hem er soms toe mij op subtiele wijze te doen voelen of vermoeden dat hij zijn oude makker een beetje beneed om de aandachtige lezer die deze in mij gevonden had. En dat bracht dan weer met zich mee, dat hij bij alle (historische) verwantschap toch ook graag memoreerde waarin zijn poëzie en poëzie-opvatting van die van Kouwenaar verschilde. Zo in een brief van 5 mei 1986: ‘Hij [Kouwenaar dus] koos, na zijn Cobramanifesten, uiteindelijk toch voor schrijven over het schrijven, poëzie als doel (“eten van een leeg bord” noemt Lucebert dat, tamelijk malicieus maar wel raak), een beetje Nijhoff-achtig; ik koos aanvankelijk (dàt moet ik wel toegeven), voor de poëzie als een middel om met het bestaan in het reine te komen. Hij probeerde de zaken “kaltzustellen”, ik probeerde de sloopresten van die zaken als brandstof te gebruiken.’
In januari 1986 was Elburg aanwezig bij mijn promotie aan de Utrechtse universiteit. Hij schreef me erover, had zich geërgerd aan een deel van de oppositie, aan J.J. Oversteegen maar met name aan Kees Fens (die was ‘aan de irritante kant’). Dat hij het zo had ervaren kwam wel overeen met wat ik zelf dienaangaande voelde, want uitgerekend Fens, de kritische kampioen van autonome poëzie en close reading, bleek van mening dat ik voor de analyse van Kouwenaars gedichtenreeks ‘weg / verdwenen’, die de kern van mijn proefschrift vormde, mijn vertrekpunt had moeten kiezen in de historische realiteit van het Paleis voor Volksvlijt en zijn Galerij en niet in de gedichten daarover, het tekstcorpus dat ik nu juist, en vanzelfsprekend, als centraal object had genomen.
Minder gelukkig was ik met wat ik veel later las in een brief van Jan Elburg aan Koos Schuur. In oktober 1986 had hij de promotie bijgewoond van Siem Bakker, die in Nijmegen een proefschrift verdedigde over Het Woord, het literaire tijdschrift(1945-1949) waarvan zowel Elburg als Schuur redacteur waren geweest. Over een van de twee paranimfen (‘een kleine […] met het hoofd diep tussen de schouders’) had Elburgs vrouw gefluisterd: ‘Moet er altijd een mismaakte bij zijn?’ Die opwelling van misvormde geestigheid briefde Elburg over aan compaan Schuur met als toevoeging: ‘Bij de promotie in januari van dit jaar, van Wiel Kusters, was er een van de secondanten ook al niet erg welgemaakt, zodat Michèles opmerking hout sneed.’ Die opmerking trof mij bijzonder pijnlijk toen ik ze las in de door Siem Bakker in 2012, twintig jaar na Elburgs dood, openbaar gemaakte correspondentie met Schuur (Een halve eeuw vriendschap). Die ‘niet erg welgemaakte’ paranimf die hier bedoeld werd was mijn broer Jozef, die de zware lichamelijke gevolgen droeg van jeugdreuma en van een jarenlange gang als opgroeiend kind door een medisch circuit dat van die ziekte in de jaren vijftig nog nauwelijks iets begreep.
Om eerlijk te zijn, de geciteerde opmerkingen ergeren me nog steeds. En die irritatie slaat waarempel ook nog even over op Gerrit Kouwenaar, wanneer ik bij Elburg lees, in zijn postuum door Jan van der Vegt in De Parelduiker (2012/4) gepubliceerde notities voor een vervolg op die memoir Geen letterheren: ‘Gerrit die de gewoonte had om invalide te spelen […]. Zat ooit op terras in Parijs en werd zo miesj van de vele mismaakten die voorbijkwamen dat ik me liever indacht dat het steeds Gerrit was.Schateren v.h. lachen. Ook van mensen denken: als kangoeroe of als neushoornvogel is hij best aardig.’ Van der Vegt zag hierin een uiting van Elburgs ‘zin voor het absurde’, ‘gevoed door zijn voorliefde voor het surrealisme’. Zelf kijk ik mijn artikel over Elburgs en Kouwenaars humanismekritiek nog eens door, met name de passage waarin het gaat over een aan het humanisme toegeschreven onechtheid en sentimentaliteit, zoals bijvoorbeeld te vinden in Elburgs gedicht ‘Liedje’ uit 1952: ‘huil dan van humanisme / mijn kindje / huil dan van humanisme’. Wat moet ik hier nou mee? Is mededogen iets voor ‘kindjes’?
Onze correspondentie is tegen het einde van de jaren tachtig tot stilstand gekomen. In februari 1989 stuurde ELB mij een met zwart linnen beklede cassette, met daarin geluidsopnamen van voordrachten uit de jaren 1941 tot en met 1987, vergezeld van een bloemlezing uit zijn gedichten, een paar beschouwingen over eigen werk en een aantal van zijn oude tekeningen. Dat alles onder de titel Sprekend Jan Elburg geproduceerdals particuliere uitgave in dertig exemplaren in opdracht van Elburgs ‘éénmans fanclub’, de wiskundige Wil Heins. Ik ontving ‘nummer 18, van karaats, weet je wel.’ Het gros van de exemplaren van Sprekend Jan Elburg werd ondergebracht bij universiteits- of vakgroepbibliotheken ten dienste van studenten moderne Nederlandse letterkunde.
Jan Elburg heeft daarna nog drieënhalf jaar geleefd, hij overleed op 13 augustus 1992. Ik herdacht hem in NRC Handelsblad: ‘De dichter en beeldend kunstenaar Jan G. Elburg, Vijftiger van het eerste uur, is overleden. En wie, zoals een klein en voor de hand liggend, melancholiek ritueel het wil, zijn gedichten opslaat, leest daar bijvoorbeeld: “doodgaan is anders. een voorlopig zwijgen”. Anders dan wat? Anders dan men altijd denkt. Even is het heel erg stil. Maar daarna, in de herinnering, wordt iemands gestalte toch weer sprekend. Dichters doen dat via hun verzen.’
Dit stukje maakt deel uit van de reeks Bijsluiters van Wiel Kusters
Rutger H. Cornets de Groot zegt
Mooi artikel. Dat humanisme was natuurlijk niet te verenigen met Elburgs poëtica van ‘liefde, oorlog en poëzie’.
De bibliofiele uitgave van Wil Heins blijkt in 400 exemplaren te zijn herdrukt als ‘Welsprekend Jan Elburg’, te koop via bol.com.
Op https://www.cornetsdegroot.com/blog/category/auteurs-2/jan-g-elburg/ een artikelenreeks van mij over de bemoeienissen van Rudy Cornets de Groot met Elburgs werk. Daarnaast ook zijn essays en hun correspondentie.
Wiel Kusters zegt
Verrassend die heruitgave. Ze heeft zo te zien wel een andere samenstelling dan de cassette die ik in 1989 van ELB ontving.
Dank voor de link, ik ga kijken en lezen. Ik bezit nog essaybundels van Rudy.
Robbert-Jan Henkes zegt
Ik las ooit ergens een anekdote over een Nederlandse schrijver die in de meidagen van 1940 de linies verdedigde. Toen de Duitsers de linie onder vuur namen en de granaten voor en achter de soldaten ontploften, sprong een van de militairen op – die schrijver, geloof ik – en rende in gloedvolle verontwaardiging in de richting van de tegenstander, roepend: ‘Wat doen jullie! Er zitten hier mensen!’ Een mooi en waarachtig verhaal, dat ik later ook bij Mariëngof tegenkwam, waar het zich in de Eerste Wereldoorlog afspeelt. Het is natuurlijk van alle tijden. Maar nu vraag ik me af: was het Elburg die zo gechoqueerd was? Of die het vertelde over iemand anders?
Wiel Kusters zegt
Het was beslist niet Elburg zelf over wie het hier gaat.
Wim van Til zegt
16 maart in het Poëziecentrum Nederland staat (het leven en werk van) Jan Elburg centraal in een aflevering van Tegen het Vergeten. Met medewerking van Michèle Elburg-Gaarkeuken en Jan van Gulik. Aanvang 14.00 uur.