Helge Bonset schrijft iedere maand over Nederlandstalige boeken die je zou moeten (her)lezen
Maandag 21 februari 1983, 02.35 uur
Wat moet een mens in hemelsnaam beginnen in het midden van de nacht in een huis met vijf slapenden (om de hele dierentuin nog niet mee te rekenen) en een slechte geluidsisolatie? In geen geval een opera van Verdi beluisteren. (…..) Het liefst van al zou ik eigenlijk naar de keuken gaan om daar alles op te vreten wat er te vreten valt, maar men zegt dat inslapen met een volle maag ook al een moeilijke onderneming is, en bovendien aanleiding geeft tot nare dromen. Hoewel ik daar nooit last van heb, van nare dromen, ik kan me niet herinneren ooit een nachtmerrie te hebben gehad – ik word altijd dadelijk wakker zodra een droom ook maar enigszins naar of vervelend begint te worden.
Het begint onschuldig, dit ‘nachtboek’. Een man van middelbare leeftijd met een vrouw, vijf kinderen en een buitensporige hoeveelheid dieren in huis kan opeens de slaap niet meer vatten. Dan begint hij zijn nachtboek: fragmenten die elkaar met korte tussenpozen opvolgen. Ze hebben de vorm die van een dag- of nachtboek verwacht kan worden: wat de schrijver denkt en voelt, en wat hij meemaakt en heeft meegemaakt.
Al snel blijkt dat zijn slapeloosheid hem angstig maakt:
Donderdag 24 februari 1983, 03.05 uur
Wanneer ik twee nachten na elkaar de slaap niet kan vatten, word ik altijd bang. (….) En natuurlijk komt het juist doordat ik me zenuwachtig maak en bang word dat ik ook alle volgende nachten onherroepelijk wakker blijf. De vrees veroorzaakt het gevreesde. Slapeloosheid is een gevolg van zichzelf.
En inderdaad gebeurt het gevreesde:
Zondag 27 februari, 04.10 uur
De nacht schiet op. Ben ik misschien toch in slaap gevallen? (…) Wie weet, een vreemde gedachte, wie weet slaap ik in feite elke nacht, de hele tijd dat ik denk slapeloos in bed te liggen, misschien slaap ik in werkelijkheid heel diep en droom ik alleen maar elke nacht dezelfde droom: dat ik niet in slaap kan komen en dat ik dat met alle middelen probeer, zo krampachtig, zo ingespannen dat ik er wakker van word. (…) Dat zou verklaren hoe het komt dat ik overdag niet moe ben. (…) Ik zie er monter uit, fris als een hoentje, een man in de bloei van zijn leven; en dat ben ik ook, een man in de bloei van zijn leven. Alleen de nachten zitten me dwars.
Dit boek beschrijft de langzame maar zekere mentale aftakeling van een chronisch slapeloze. Van schapen tellen, expres wakker blijven, zwemmen, lange avondwandelingen maken, tot uiteindelijk liters whisky en buisjes Rohypnol en Seresta – niets helpt hem. Hij vervreemdt steeds meer van zichzelf:
Zaterdag 19 maart, 06.10 uur
(….)Zodra ik alleen in een kamer blijf val ik langzaam stil, als een machine die die enkel op menselijke aanwezigheid werkt. Ik leun achterover, begin voor mij uit te staren, voel hoe ik geleidelijk tot steeds minder beweging in staat ben, tot ik uiteindelijk, als een kip net voor ze door de boer gegrepen wordt, geheel verlamd in elkaar gedoken zit.
Zaterdag 23 april 1983, 04.14 uur
Er is volstrekt geen reden waarom ik bedroefd zou kunnen zijn (….) – maar aldoor ben ik razend bedroefd, en het is niet van verdriet dat ik zou willen huilen, maar van lichamelijke wanhoop, een soort weemoed van spieren en organen, een schrijnende pijn in de borstkas, het middenrif, terwijl het op en neer gaat om helemaal voor niets te ademen.
Zondag 11 september 1983, 04.52 uur
Als ik denk aan de dood, dan lijkt het griezelig, monsterachtig, ongelooflijk; niet dat deze hand, waarmee ik nu deze dingen schrijf, later zal verrotten als een appel, maar dat hij nu zo snel, zo levendig, zo vlot beweegt; het lijkt hekserij, magie.
En de nachtboekschrijver krijgt nachtmerries:
Maandag19 september 1983, 03.40 uur
Ik droom dat ik over een groot mijnenveld moet zien te komen, maar in plaats van mijnen zijn het handen, die hier en daar plots uit de grond oprijzen en me bij de enkels proberen te grijpen. Af en toe hebben ze me beet, maar ik weet me telkens los te rukken, sta dan te trappelen als een kind in een mierennest en maak dat ik wegkom. Het veld is heel groot en ik raak uitgeput. Ik denk: dit lijkt wel een nachtmerrie. Dan kom ik aan een bordje waarop staat: EINDE VAN HET MIJNENVELD. Opgelucht spring ik over de grenslijn heen en laat me languit in het gras vallen. Half versuft, nog nahijgend, lees ik op de achterkant van het bordje: EINDE VAN HET MIJNENVELD. Hé, denk ik, dat kan toch niet. Dan voel ik hoe tientallen handen me overal vastgrijpen en me de grond in trekken. Eigenlijk een goeie grap, bedenk ik nog.
Myriam, zijn vrouw, vraagt hem herhaaldelijk of hij problemen heeft, of hij zich zorgen maakt over de kinderen, of hij depressief is, of hij ziek is. Hij ontkent stelselmatig. Maar de lezer heeft dan al signalen gekregen dat dit verhaal niet alleen gaat over slapeloosheid, maar ook over een tamelijk disfunctionerend gezin, bijvoorbeeld als de 18-jarige zoon Joris stomdronken thuiskomt:
Zondag 27 februari, 05.48 uur
Ik draag hem naar boven, naar zijn kamer, maar hij mompelt wat en wijst in de richting van de badkamer, waar ik hem haastig binnensjouw en hij de boel onderkotst. (….) Je moet niet zoveel drinken, zeg ik, je drinkt je nog dood. (Ik denk: op een ogenblik als dit kan ik deze dingen zeggen, hij hoort me toch niet.) Maar hij slaat zijn donkere duivelsogen op, rukt zich zo heftig los dat hij met zijn hoofd tegen de rand van de wasbak slaat, en zegt langzaam en duidelijk, terwijl hij me boosaardig aankijkt: Dat is ook de bedoeling. Hij haat me al, denk ik, sinds hij in de wieg lag.
Eerder in diezelfde nacht schrijft hij in zijn dagboek:
En in de logeerkamer, vroeger haar kamer, ligt Catherine met een man die amper jonger is dan ik, een kind dat even oud is als mijn jongste, en handen die Beethoven en Bach speelden voor volle zalen. Ook Catherine slaapt misschien niet.
Zijn 24-jarige dochter Catherine is zwanger geraakt van de veel oudere Guy en heeft haar carrière als pianiste moeten opgeven om voor haar kind Saartje te zorgen; het huwelijk is dramatisch slecht:
Zaterdag 16 juli 1983, 07.13 uur
Later in de auto (Catherine heeft gebeld of haar vader haar wil komen ophalen uit een dancing) vraag ik haar opnieuw wat er is gebeurd. Niets, zegt ze, eigenlijk niets bijzonders. (Tenzij dan dat ze regelmatig, wanner ze samen uit zijn door een dronken Guy wordt achtergelaten en dan, wanneer ze op eigen kracht thuiskomt, niet binnen blijkt te mogen. Haal dan de politie erbij, zeg ik. Heeft ze al gedaan, maar dan is het alleen maar erger, dan slaat hij haar en zo.)
Er is ook de 14-jarige zoon Alex, die meer op heeft met dieren dan met mensen:
Zondag 22 mei 1983, 04.22 uur
We zitten op de televisie naar een aardbeving te kijken met zo’n slordige tweeduizend doden. Goed zo, zegt Alex, dat is alweer tweeduizend minder. En hij kijkt tersluiks naar mij, maar ik reageer allang niet meer, en dan naar Myriam, die hij beter op stang kan jagen met dergelijke uitspraken. Zeg zulke dingen toch niet, zegt Myriam. Waarom niet, zegt Alex, als ik ze toch ook denk? Denk ze dan niet, zegt Myriam. Eerlijk, zegt Alex (en we weten allemaal wel hoe eerlijk hij is), als ik voor de keuze stond jou of Loes (de Ierse setter) neer te knallen, ik zou geen ogenblik aarzelen. Nochtans, zegt Myriam, zou je er zonder mij niet eens zelf zijn geweest. Net goed, antwoordt Alex, nog een mens minder. Myriam haalt haar schouders op.
De twee andere kinderen brengen minder problemen met zich mee. Jacob, de oudste zoon, studeert af en gaat zo snel mogelijk trouwen met zijn vriendin Vera (misschien geen toeval dat hij snel het huis uit wil, maar de nachtboekschrijver legt deze relatie niet). De 5-jarige Simone is nog te klein om grote zorgen te baren, behalve als ze een paar dagen hoge koorts heeft.
De relatie tussen de nachtboekschrijver en zijn vrouw lijkt aanvankelijk stabiel. Maar daar brengt de slapeloosheid verandering in:
Maandag 12 juli 1983, 03.57 uur
Flarden van een telefoongesprek van Myriam met boezemvriendin Suzanne: volledig veranderd, onherkenbaar, gewoon niet meer dezelfde – nee, dat niet, zo is hij niet, ik zou het merken – drinken, niet slapen, pillen slikken, cirkel zonder einde – snauwt me af, ook. Wat zit je weer zo lang aan de telefoon te kletsen, roep ik door de glazen deur – je kunt wel merken dat jíj hier niet het geld hoeft binnen te brengen.
Woensdag 21 september 1983, 04.25 uur
Terwijl ik Myriam aan het bestuderen ben slaat ze opeens de ogen open. Wat is er, wat doe je? vraagt ze verschrikt. Niets, zeg ik. Je maakt me bang, zegt ze, je maakt me wakker en je maakt me bang, waarom ga je niet in de logeerkamer slapen?
Natuurlijk, zeg ik, dat we daar niet eerder aan hebben gedacht.
Maar voor de rest van de nacht zit ik verbeten aan mijn bureau, broedend op wraak om deze vernederende verbanning uit het echtelijk bed.
Zondag 2 oktober 1983, 05.37 uur
Middenin de nacht komt Myriam bij me op de kamer. Ik lig net in bed, met Nietzsches Vrolijke Wetenschap. Ze gaat op de rand van het bed zitten (ik zie dat haar ogen rood zijn van het huilen), ze slaat haar armen om mij heen. Ik verroer me niet. Ik wil met je praten, zegt ze. Kun je niet slapen? vraag ik hardvochtig. Toch, zegt ze, nee, zegt ze, maar dat is het niet. Wat dan wel? vraag ik, wat is er dan wel? Ik wil met je praten, zegt ze. Ik sla met een zucht mijn boek dicht. Goed, zeg ik, waarover zullen we praten? Ze kijkt onbegrijpend, bevreemd. Nou, zegt ze. Nou? zeg ik. Ik zou over ons willen praten, zegt ze aarzelend. Mij best, zeg ik, begin jij maar. Ze zit een tijd lang naar haar nagels te staren, volkomen uit het lood geslagen. Kun jij zo leven? vraagt ze. Ja, zeg ik. En dan wordt ze ineens woedend: ze slaat me in het gezicht, trekt mijn pyjamavest aan stukken, snikt en scheldt. En ik lig gelaten, volkomen gevoelloos, tot ze de kamer uit is, en dan neem ik mijn boek op en lees verder.
Gevoel heeft de slapeloze nachtboekschrijver alleen nog als zijn lievelingsdochter Catherine, naar het ouderlijk huis gevlucht voor de mishandelingen door Guy, bij hem in bed komt slapen:
Zondag 6 november 1983, 07.29 uur
Later in de nacht, het is om en nabij vier uur in de ochtend, staat ze plotseling weer in mijn kamer, bleek en huilend, in roze nachtjapon. Ik ben bang, zegt ze, ik kan niet slapen, ik wil niet alleen zijn. Ik sla het dek weg en schuif en eindje op. Kom erbij, zeg ik. (…….) Ik heb het zo koud, zegt ze, en ze kruipt wat dichter naar me toe. Dan draai ik me om en neem haar in mijn armen, en ze nestelt zich tegen me aan en ik begrijp niet hoe het kan dat ze het koud heeft, zo warm en zacht en behaaglijk voelt ze aan, en dan overvalt mij wat drie Rohipnols en drie Seresta Fortes mij niet kunnen brengen: een diepe, oceaanstille, bodemloze slaap.
Maar ook aan deze vader-dochter-idylle komt een einde. Catherine besluit weliswaar om Guy te verlaten, maar krijgt al snel een nieuwe liefde: Karel, die getrouwd is.
Zaterdag 18 februari 1984, 0.700 uur
Vrijdagmiddag – en daar staat opeens Catherine in mijn kantoor, glunderend en met stralende ogen. Wat zullen we nu hebben, zeg ik, blij dat ik kan ophouden met tikken. Hij gaat weg, zegt ze, terwijl ze me om de hals valt. (…)Wie? vraag ik. Karel natuurlijk, zegt ze. O ja, zeg ik, en wat is daar voor leuks aan? Hij gaat weg bij zijn vrouw, zegt ze ongeduldig, hij wil met mij trouwen. Ik laat me terug in mijn stoel zakken en herlees de zin die ik daarnet typte. En, vraag ik geheel overbodig, ga je het doen? Ja natuurlijk, zegt ze verbaasd. Dan gooit ze zich languit over het bureau en zoent mij op beide wangen. Ik ben zo gelukkig, zegt ze.
Fijn, zeg ik terwijl ik mijn laden afsluit om te vertrekken. Het is altijd leuk als je een tweede kans krijgt, zeg ik, om je leven te verknoeien.
Ze kijkt me verbaasd aan. Dan draait ze zich op haar hakken om, beent de deur uit en slaat die hard achter zich dicht.
Op 7 april noteert de nachtboekschrijver dat het hele gezin het huis uit is en dat hij voor twee weken alleen is. En op 16 april, 02.00 uur:
En ik die dacht dat de laatste wanhoop brandend, kwellend, folterend zou zijn, elke gedachte een stap van blote voeten op gloeiende as – tranen, handenwringen, kronkelen als aardwormen. Maar in plaats daarvan een volkomen gelatenheid; de blik van de verlamde die alleen nog maar kan kijken, niet bewegen, niet voelen, niet spreken – ronddraaiende pupillen in witte oogkassen: de wereld in miniatuur, het Madurodam van onuitsprekelijke onbewoonbaarheid.
Wat daarna gebeurt, kan voor de lezer geen verrassing meer zijn, maar voor de nachtboekschrijver zelf wel, tot op het laatste moment.
Wat Nachtboek van een slapeloze zo fascinerend maakt, is de teloorgang van een gezin, een huwelijk en tenslotte de nachtboekschrijver zelf, door hem beschreven zonder dat hij de ernst van zijn situatie ten volle doorziet. Als lezer ben je al gauw geneigd de nachtboekschrijver te diagnosticeren als (zwaar) depressief, maar veroorzaakt dan zijn slapeloosheid zijn depressie, of zijn depressie zijn slapeloosheid? En als het laatste het geval is, wat ligt er dan achter zijn depressie?
Bespreker Hugo Bousset meende het indertijd te weten: “Elke lezer ziet snel in, wat hij (de nachtboekschrijver) eerst maar niet wil beseffen: dat hij in een diepe crisis verkeert en dat die crisis te maken heeft met het verloren incestueuze paradijs waarin Catherine en hij als Adam en Eva rondlopen.” Voor mij als lezer geldt dit niet; het boek geeft gewoon niet voldoende aanwijzingen voor zo’n krasse interpretatie. Het laat oorzaak en gevolg, en gedachten over achtergronden over aan de lezer, en ook dat maakt het zo fascinerend.
Dus aarzel niet, koop en lees dit boek (7 exemplaren op Boekwinkeltjes). En lees daarna al het andere, latere werk van de veel te vroeg overleden schrijfster en filosofe Patricia de Martelaere.
Laat een reactie achter