Twee boeken staan momenteel – in ieder geval in mijn hoekje van deze grote wereld – hoog op de taalkundige agenda: Decolonizing linguistics en Inclusion in linguistics. Beide zijn uitgegeven door Oxford University Press en geredigeerd door Anne H. Charity Hudley, Christine Mallinson en Mary Bucholtz, drie taalwetenschappers in de Verenigde Staten. De boeken zijn ook open access beschikbaar – wie op de titels hierboven klikt, gaat rechtstreeks naar de pdf’s.
Ieder vakgebied moet zich op ieder moment weer afvragen waar het staat en of de methoden wel deugen, wat we nu eigenlijk aanmoeten met de tot nu toe behaalde resultaten, en of we het onderzoeksobject wel allemaal goed in beeld hebben. Alleen al in dat opzicht is iedere discussie welkom. De taalwetenschap gaat bovendien over een essentiële menselijke eigenschap – mensen zonder taal bestaan nauwelijks, en hebben over het algemeen een heel moeilijk bestaan, de taal is hun in hun vroege jeugd dan min of meer actief onthouden.
Dus hoe zit het met de taal? Houdt de taalkunde wel voldoende rekening met de grote rijkdom aan menselijke ervaringen met en visies op deze menselijke eigenschap? Alleen al om deze reden zijn dit twee welkome boeken, die in ieder geval mijn gedachten scherpen. Ik wil er de komende tijd hier over schrijven – vermoedelijk niet over ieder hoofdstuk, want ik zal niet overal iets over te zeggen hebben, maar wel over een paar.
Zoals over het eerste hoofdstuk over de manier waarop het kolonialisme zich in de hedendaagse taalwetenschap manifesteert – van Ignacio Montoya, die in de eerste plaats wijst op de koloniale wortels van veel taalwetenschap. Koloniale overheersers kwamen terecht bij mensen die vreemde talen spraken en ze begonnen deze talen te bestuderen om er bijvoorbeeld de bijbel in te vertalen, of op andere manieren deze mensen te overheersen. Nu kun je zeggen dat dit allang niet meer tot het doel behoort van de meerderheid van de taalwetenschappers, maar Montoya laat zien dat een deel van de mentaliteit nog voortleeft: onderzoekers gaan op ‘veldwerk’ bij sprekers van inheemse talen. Ze halen daar de informatie die ze nodig hebben (inzicht in hoe de taal werkt) maar komen vaak weinig of niks brengen. Wat ze dan nodig hebben, levert de onderzoeker en de universiteit waar ze werkt vervolgens van alles op: salaris, publicaties, eerbewijzen, maar zelfs die publicaties zijn over het algemeen al is het maar vanwege het jargon ontoegankelijk.
Montoya gaat onder andere overigens ook kort in op het begrip ‘veldwerk’. Dat is ook inderdaad een wat wonderlijk begrip, in ieder geval als je erover nadenkt: het suggereert toch iets van de bioloog die bloemen en planten in het wild gaat ontdekken:
What a colonizing linguistics exoticizes as “the field” is quite simply someone’s home, their community, the places and people that they love. We decolonize linguistics by understanding our work as linguists as situated not in “the field” but in communities, and as linguists we avow that we work in communities, not in fields
Tegelijkertijd zit er in dit citaat een cruciale aanname verborgen die maakt dat ik een en ander niet onmiddellijk kan accepteren (overigens hebben meerdere auteurs in dit boek het zelf ook over hun eigen veldwerk). En dat is het begrip community, gemeenschap. Volgens in ieder geval Montoya is een taal dus de eigenschap van een gemeenschap, moet de taalkundige ook samenwerken met lokale gemeenschappen, hen respecteren en ervoor zorgen dat die gemeenschappen ook iets uit het werk van de taalkundige halen.
Er bestaat een lang debat in de taalkunde, en vermoedelijk in alle menswetenschappen, over de relatie tussen individu en gemeenschap, tussen psychologie en sociologie. Welk van de twee is nu primair ons object van onderzoek? Is de taal iets dat behoort bij een individu, en is dus het individu iets dat we vooral bestuderen, waarbij we gemeenschappen zien als verzamelingen individuen? Of kunnen we individuen eigenlijk beter begrijpen als verzamelingen gemeenschappen – ik behoor tot de gemeenschap van Bilthovenaren, van taalkundigen, van medewerkers van de Radboud Universiteit, en uiteindelijk ben ik als individu geheel gekarakteriseerd door die gemeenschappen?
Voor allebei valt iets te zeggen, zeker ook vanuit het oogpunt van wetenschappelijke methodologie. Tegelijkertijd is het duidelijk dat de individuele kijk in de taalkunde waarschijnlijk dominant is. Decennia lang was wat nu ’theoretische taalkunde’ wordt genoemd – en de laatste jaren is in ieder geval waar het gaat om de verwerving van gelden de psycholinguïstiek het succesvolst. Beide richten zich vooral op hoe taal werkt in de individuele geest of het individuele brein van de mens, en zien daarom variatie over het hoofd.
Een misschien onverwacht gevolg van gerichtheid op het individu is dat de claims die gemaakt worden over het algemeen universalistisch zijn: men is geïnteresseerd in wat alle mensen gemeen hebben. Een voor de hand liggend bezwaar is dat zulke universalistische claims vaak wat naïef zijn: je onderzoekt hoe vijftig studenten in Californië reageren op een ongrammaticale zin, en gaat ervan uit dat dit dus is hoe de menselijke hersenen werken.
Er mag dus best wat meer gemeenschap in de mainstream van de taalwetenschap, maar de vraag is of we er wat mee opschieten als we nu de pendule helemaal de andere kant op laten uitslaan. Eisen dat je taalkundige werk ‘de gemeenschap’ ten goede komt, veronderstelt dat die gemeenschap voldoende uniform is om een unieke verzameling ideeën, verlangens en eisen te hebben over wat er precies allemaal wel of niet tot hun taal behoort en wat daar vervolgens mee moet gebeuren. Dat lijkt me net zo goed naïef. Er lijkt me geen eenduidige methode te zijn om vast te stellen wat een gemeenschap precies vindt of wil.
Ik heb met andere woorden het gevoel dat het grote respect dat een geleerde als Montoya, op zich volkomen terecht, heeft voor de gemeenschappen, een beetje voorbij gaat aan alle individuele variatie die er dan ook weer binnen zo’n gemeenschap is, al is het maar omdat de individuen binnen zo’n gemeenschap weer behoren tot allerlei verschillende gemeenschappen.
Hoe dat precies op te lossen is een open vraag – in ieder geval voor mij die tot nu toe nog maar één hoofdstuk gelezen heeft van deze twee dikke boeken.
Reitze Jonkman zegt
Dit veroordelen van een woord als ‘veldwerk’ zie ik als een voorbeeld van het Amerikaans ‘wokisme’. Ik geloof niet dat als ik mijn leerlingen veldwerk voor onderzoek naar het Fries laat doen in Sneek en omstreken dat zij zich onder Friese inboorlingen gaan begeven. Hou toch gauw op!
Als taalsocioloog besef ik heel goed dat de bestudering van ‘taal’ niet zonder de maatschappelijke context kan. Er zijn genoeg voorbeelden te bedenken dat bij het negeren ervan geen valide uitkomsten te verwachten zijn. Vooral bij het onderzoek naar ‘contacttalen’ in Fryslân wordt de beperking tot het synchroon-taalkundige dimensie essentiële informatie niet meegenomen (zie mijn column ‘Op syn Meslânzers’ van afgelopen maandag).
Reitze Jonkman
Marc van Oostendorp zegt
Eerlijk gezegd vind ik de neiging om zodra iemand voorstelt eens kritisch over de gebruikte terminologie na te denken, dit meteen af te doen als ‘wokisme’ ook wel weer wat gemakkelijk. Wat mij betreft staat iedere wetenschappelijke term voortdurend ter discussie, en hoewel ik (net als sommige auteurs in het boek dat ik bespreek) waarschijnlijk bij gebrek aan beter zelf veldwerk voorlopig zal blijven gebruiken, zitten er natuurlijk wel degelijk ongewenste romantische kantjes aan dat woord.
Freek Van de Velde zegt
Ik volg altijd met interesse discussie over nomenclatuur en over de houdbaarheid van het conceptueel-terminologische apparaat van de taalkunde. Bijvoorbeeld de deconstructie van de notie ‘subject’ in een paper als Bickel, B. 2010. ‘Grammatical relations typology’. In: J.J. Song (ed.), The Oxford handbook of language typology. Oxford: OUP. 399-444), en de gevolgen daarvan voor noties als ‘SVO’ of ‘SOV’. In dat artikel geeft Bickel een hele reeks inhoudelijke observaties. Hier is dat anders. De notie ‘veldwerk’ wordt op de korrel genomen op grond van verontwaardiging. Niet de inhoudelijke houdbaarheid van de term staat ter discussie, maar de naam. Ik vind dat een kwalijke zaak, waarbij de taalkunde dreigt te verglijden in nominalistisch geëmmer. Ik zie dat nu al in de sociolinguïstiek. Het is een anekdotische observatie, maar de spoeling wordt inhoudelijk steeds dunner. Het lijkt erop dat de huidige generatie vooral Amerikaanse sociolinguïsten van de op zich al twijfelachtige derdegolf-sociolinguïstiek massaal om gaat naar de vierde golf, en geen zin heeft om diepgaand intellectueel werk te verrichten, maar een carrière te bouwen op het permanent aanklagen van wat vorige generaties gedaan hebben. Dat soort politiek-ideologische kwesties kwam je vroeger ook wel eens tegen – getuige de lotgevallen van D. Everett, die je een tijdje geleden nog tegen het licht hebt gehouden en die ook met een foto boven dit artikel prijkt – maar het was een achterhoede (of voorhoede). Ik kan me niet zo gauw een grote taalkundige voor de geest halen die er z’n hele carrière aan opofferde. Dekolonialisme is een wat onnozel imperatief. Ik heb onlang de vraag gekregen uit die hoek ‘hoeveel mensen van kleur ik citeer in mijn syllabus’. Toen dat er nogal wat bleken (ik behandel een stuk creolenstudies, en daar zitten een aantal namen bij), hield het gelukkig op, maar ik voelde me heel vies dat ik een rassentelling moest gaan uitvoeren. Idem toen ik de factor gender gebruikte in onderzoek, en het pakket dat ik voor de visuele representatie van de regressieanalyse een roze lijn had voor ‘female’ en een blauwe voor ‘male’. Geen bewuste keuze, maar een artefact van de R code. Kreeg ik een opmerking over. De sociolinguïstiek vertoont duidelijk symptomen van een systeemziekte ,en het virus lijkt me toch niet helemaal los te staan van het uitslaande wokisme op de Amerikaanse liberal arts colleges. Ik hoop maar dat de patiënt niet terminaal wordt.
Marc van Oostendorp zegt
Het kernwoord is hier ‘verontwaardiging’. Ik geloof niet dat er iemand in deze discussie verontwaardigd is. De schrijver van het artikel dat ik bespreek is dat geloof ik niet, en ik ben dat in ieder geval ook niet. Ik zou ook niet zeggen dat het begrip ‘op de korrel wordt genomen’; het wordt ter discussie gesteld, dat is wat anders.
Er zullen bij sommige auteurs best allerlei oneigenlijke motieven meespelen, maar dat doet er natuurlijk niet toe, net zo min als wat voor opmerkingen allerlei mensen die niet in deze discussie betrokken zijn allemaal wel of niet tegen jou hebben gezegd.
Het is natuurlijk waar dat ‘veldwerk’ geen technische term is zoals ‘subject’, maar dat wil niet zeggen dat je er niet over kunt nadenken, ook trouwens in andere zin (wat staat er bijvoorbeeld in oppositie tot ‘veldwerk’). Ik zie werkelijk niet wat het probleem daarmee is. Zoals ik niet denk dat het slecht is om af en toe al het taalkundige huisraad te bezien. Of je dat dan ‘dekolonisering’ noemt of niet, maakt mij niet zo uit, al moet natuurlijk ook die term op zijn berut weer kritisch bezien worden.
Freek Van de Velde zegt
Maar de enige reden waarom je tegen het begríp ‘veldwerk’ kunt zijn is toch dat het woord suggereert dat de informanten ‘gedehumaniseerd’ worden, tot een object in een observatiestudie? Dat lijkt me toch gedreven te worden vanuit een soort verontwaardiging, die karakteristiek is voor een groot deel van de Amerikaanse taal- en letterkundigen. Het beeld is dat van een koloniale bezetter die roofbouw pleegt op een lokale gemeenschap. Een passage als “(…) moet de taalkundige ook samenwerken met lokale gemeenschappen, hen respecteren en ervoor zorgen dat die gemeenschappen ook iets uit het werk van de taalkundige halen” staat vol met morele directieven: “moet samenwerken”, “(moet) respecteren” “(moet) zorgen dat (…)”. Misschien vind je ‘verontwaardiging’ niet het juiste woord, maar ik weet niet goed hoe ik het anders moet noemen. De toon is in het soort intersectionele Amerikaanse stukken waar we het over hebben ieder geval berispend, aanklagend. Ik heb de auteurs van de boeken die je bespreekt even gegoogled, en uit de output van Mary Bucholtz – die het overzichtelijkst bij elkaar staat – blijkt bijvoorbeeld heel sterk die activistische toon. Daar is op zichzelf niks mis mee, maar het is wel een vermoeiend discours dat meer in de taalsociologie zit dan in de sociolinguïstiek. En binnen de taalsociologie zit het meer in de ‘ought’-groep dan in de ‘is’-groep. Blijkbaar is de neiging om van wetenschappelijke feiten heel snel naar deontische statements te gaan, heel lastig te onderdrukken. Ik vind dat een beetje intellectueel luie taalkunde.
Marc van Oostendorp zegt
Mij moet als eerste van het hart dat ik heel weinig aankan met het argument “dit doet me denken aan wat een bepaalde groep mensen denkt, zegt en schrijft (in dit geval: ‘Amerikaanse taal- en letterkundigen’) en daarom wijs ik het af”. Ik vind dat we de wetenschap niet moeten laten bederven door zulk denken in groepen (ik zou bijna zeggen: stammendenken). Zelfs dat sommige auteurs in dit boek misschien ook zo denken, doet daar niets aan af. We moeten ons verhouden tot hun argumenten en niet tot allerlei associaties die we daarbij hebben. Ik vind overigens dat de toon in het gemiddelde stuk helemaal niet zo aanvallend is.
Zeker als je tegen ‘intellectueel luie taalkunde’ bent, moet je je ook verhouden tot argumenten van mensen die je verder niet mag.
Aan het ‘moeten’ in de aangehaalde passage zit ook een morele kant, naast een algemeen-methodologische (dit moet je doen om tot goed onderzoek te komen). Maar het bespreken van de ethiek van onderzoek is niet hetzelfde als het uiten van verontwaardiging.
Bij dit alles is ‘veldwerk’ overigens niet het beste voorbeeld, want het wordt alleen in dit stuk ter discussie gesteld en in andere artikelen in de bundel zonder verdere discussie wel gebruikt. Er is dus zeker geen consensus over onder de auteurs van dit boek dat deze term een probleem is.
Carl Brüsewitz zegt
Is de term ‘veldwerk’ niet een leen vertaling van het Engelse ‘field work’? Zoeken we er dan niet te veel achter? In Wikipedia wordt ‘veldwerk’ in diverse wetenschappen omschreven als het in de praktijk verzamelen van gegevens.
https://nl.m.wikipedia.org/wiki/Veldwerk#:~:text=Veldwerk%20is%20het%20verzamelen%20van,kantoor%20worden%20geanalyseerd%20en%20verwerkt.
Marc van Oostendorp zegt
Ik bespreek hier een Engelstalig boek waarin het gaat over ‘fieldwork’. Dat heb ik hier inderdaad vertaald naar ‘veldwerk’, dat doet aan de discussie niet veel af.
Robert Kruzdlo zegt
Ben benieuwd naar het volgende veldwerk. Je hebt pas één hoofdstuk gelezen. De kaart is altijd groter dan je denkt, …zelfs bevatten kan. Er zitten altijd witte plekken in. Je standpunt is duidelijke.
Reinier Salverda zegt
In de eerste regel van alinea drie staat de vraag: ‘Houdt de taalkunde wel onvoldoende rekening met etc?’ Daar zal toch wel ‘voldoende’ bedoeld zijn?
Veel dank voor deze leestip.
Ik ben zeer benieuwd wat je in volgende stukken over deze beide boeken nog verder aan de orde zult stellen.
Natuurlijk gaat het niet alleen om veldwerk. Ook, juist ook, om taaltheorie, om linguistische woordenboeken, om vertalingen van hoofdwerken uit de taalwetenschap – om de asymmetrie, de bias, de beperkingen, de vooringenomenheden en de dominantie van de westerse linguistiek waar wij mee zitten opgescheept.
Wat hebben die twee boeken die je bespreekt daar over te zeggen?
In 2018 heb ik in Lausanne een artikel gepubliceerd over de Indonesische vertaling uit 1988 van de Cours de linguistique generale (CLG) van De Saussure. Daarin heb ik bij elkaar gezet wat Indonesische en Nederlandse linguisten op dit terrein aan werkelijk bijzondere bijdragen hebben geleverd; en ook gekeken wat er daarvoor en daarna door Indonesische taalkundigen zelf aan en mee is gedaan.
Maar of hierover in termen van (post-)kolonialisme nu iets verhelderends te zeggen valt?
Ik vraag het me af.
Bedenk dat Saussure’s CLG vertaald is in het Indonesisch, en ook in het Afrikaans (al in 1966). Wel dus in de talen van twee voormalige Nederlandse kolonien. Maar niet in Nederland in het Nederlands; hier wordt juist veel linguistiek vertaald vanuit het Engels.
Hebben Zuid-Afrika en Indonesie met die twee vertalingen uit het Frans zich nu ge-emancipeerd en op eigen kracht zelf gedekoloniseerd, terwijl dit hele idee in de Nederlandse linguistiek eigenlijk niet eens bestaat? Want wie leest er in Nederland tegenwoordig nog De Saussure? Dat doet Chomsky toch immers ook niet? Terwijl je als nederlandstalige uit die Afrikaanse CLG juist een veel beter en dieper begrip van Saussure’s ideeen op kunt doen dan uit de Franse en de Engelse?
En terwijl – als je nu een werkelijk internationale en meertalige linguistiek wilt – je op een Nederlandse universiteit met enige inspanning heel goed met een linguistiekwerkgroep anderstalige studenten Saussure zou kunnen gaan bestuderen in een van hun eigen talen waarin de CLG is vertaald – van Afrikaans tot Duits, van Chinees tot Japans en Koreaans, van Spaans en Portugees tot Italiaans en Baskisch, van Arabisch en Hebreeuws tot Grieks en Hongaars, van Pools, Bulgaars en Russisch tot Oekraiens. Vanaf de allereerste bladzij kun je daarmee dan direct al postkoloniale taalvergelijkende activiteiten ontwikkelen en zo de bestaande gebrekkige engelstalige termvertalingen te boven komen.
Meertaligheid als basisprincipe en -praktijk. Het is maar een idee.
Ik kijk uit naar je verdere gedachten!
Marc van Oostendorp zegt
Een van de eigenaardigheden van deze boeken is dat `e nauwelijks over het kolonialisme gaan en al helemaal niet over hoe men er in voormalige gekolonialiseerde landen precies over denkt. Het is in dit opzicht (en veel andere) een door en door Amerikaans boek, maar dit is inderdaad heel teleurstellend. Je zou kunnen zeggen dat een gedekoloniseerde taalkunde juist ook aandacht moet hebben voor de taalkunde die elders is ontwikkeld, en dan idealiter een beetje meer dan alleen Pāṇini en Sibawayh. Maar daar wordt eigenlijk niets over gezegd, en te vrezen valt dat in ieder geval sommige auteurs er ook niet veel in zouden zien.