Souvenir
De schoot waarin zich wiegen laat
een man,
totdat de plecht de spiegel raakt:
gestrand.Zee die zich tot golfslag kromt,
haar rug.
Land vanwaar de vloed opkomt,
geen brug.
Ik laat dit ‘Souvenir’ graag over aan de enkele lezer die bereid is zich erin te verdiepen. Toch wil ik het na 34 jaar ook zelf wel even proberen te begrijpen. Ik schreef het in 1990 voor een bijzondere aflevering van het tijdschrift Tirade, een ‘Hommage aan Hans Faverey’, die enkele maanden na de dood van de dichter verscheen.
Wat schreef ik daar? Is de man die hier, onbepaald, ‘een man’ heet nog ongeboren? Het gedicht poneert niet onmiddellijk zijn individualiteit, maar begint met het vooropstellen van ‘de schoot’ waarin hij zich wiegen laat. Of zien we hier toch eerder een minnaar verenigd met een vrouw? Dat laatste ligt toch wel het meeste voor de hand, want waar haalt het gedicht anders die ‘plecht’ vandaan? Het wiegen, deinen van de man gaat kennelijk over in varen, een binnenvaren, waarbij de voorplecht van de man-als-schip ‘de spiegel’ raakt en hij dus vastloopt in een beeld van zichzelf.
In de tweede strofe – naar de vorm een herhaling van de eerste strofe, maar met andere beelden – verschuift de focus naar (een) zee, die haar kalmte verliest en zich kromt. De bewegingen van die zee zijn als ‘golfslag’ te zien. De woorden ‘haar rug’ maken daarnaast duidelijk dat de door de man bevaren ‘zee’ een vrouw is: geen andere dan degene wier ‘schoot’ in de eerste strofe vooropstond. Haar houding en bewegingen suggereren een erotische situatie, waarin zij zich bij herhaling enigszins opricht. Er lijkt land in zicht, een bestemming, maar de kust is onbereikbaar. De gekromde rug van de vrouw, in wie de man zich doodvaart, kan de hevig in beroering geraakte zee, die zij in feite zelf is, niet overbruggen.
Gaat dit gedicht over Hans Faverey en zijn geliefde? Natuurlijk niet. Wel schreef ik het, voor zover mogelijk, in de geest van zijn werk.
Zeven jaar na de dood van Hans Faverey en het verschijnen van het genoemde Tirade-nummer stelde Hans Groenewegen voor Uitgeverij Herik een bundel samen met korte commentaren van dichters over een door hen gekozen gedicht van de verdwenen collega: Door geen poëzie meer uitgewist (1997). Er hadden veertien bijdragen in kunnen staan, maar Hans’ weduwe, Lela Zečković, droeg de samensteller van het boekje op mij daaruit te weren. Als verklaring voor haar weerwil gold de bespreking die ik in december 1985 aan Hans’ bundel Hinderlijke goden had gewijd. (Ik schreef daarover in ‘Fittie met Faverey’.)
Natuurlijk keek ik op van Zečković’ actie, temeer omdat er in het laatste jaar van Faverey’s leven al lang geen sprake meer was van wreveligheden tussen ons. Hoe dit zij, mijn aanwezigheid in een tweede boek, dat eveneens onder redactie van Hans Groenewegen in 1997 verscheen, … die zo rijk zijn aan zichzelf… Over Hans Faverey, was blijkbaar geen probleem voor Lela. Voor die uitgave schreef ik een bijdrage over de gedichtenreeks ‘Het ontbrokene’ uit Hans’ gelijknamige bundel, de laatste die bij zijn leven het licht zag.
Naar aanleiding van deze twee opstellenbundels schreef Reinjan Mulder op 24 oktober 1997 in NRC Handelsblad: ‘dat Faverey’s poëzie bijzonder en belangrijk is en zich op een heel intrigerende manier uitspreekt over de grenzen van wat poëzie genoemd wordt, en zelfs over de grenzen van de taal en het denken – daarover is men het in steeds bredere kring wel eens. Zie bijvoorbeeld het succes van zijn Verzamelde gedichten (1993) die al spoedig herdrukt moesten worden. Of zie de geleidelijke stijging in de waardering van Gerrit Komrij, van oudsher toch geen geestverwant, in diens bloemlezing: van vijf naar zeven naar negen gedichten.’
Over Komrij’s poëzie in relatie tot het werk van Faverey wil ik hier iets zeggen. Ik grijp daarvoor terug naar wat ik in december 1985 over een mogelijke overeenkomst tussen beider poëzieopvatting heb geschreven.
In een van de stellingen bij mijn dissertatie over Gerrit Kouwenaar, verdedigd in januari 1986, noemde ik de dichter Hans Faverey: ‘een “killer” in de zin van dit proefschrift.’ Twee weken tevoren had ik deze claim, en de metafoor van het dichterlijke ‘doden’ überhaupt, handen en voeten proberen te geven in een stuk dat ik voor NRC Handelsblad schreef onder de kop ‘De moord met het pennemes’. In dat artikel kwamen Kloos, Nijhoff, Achterberg en Van Deyssel voorbij voordat het, met een toespeling over Wallace Stevens (‘Poetry is a destructive force’), over Hans Faverey ging. Ik schreef: ‘Faverey’s inspiratie is een vernietigende kracht, waaraan niet alleen de wereld maar ook het gedicht, dat even de plaats van die wereld inneemt, onderworpen blijkt. […] Het op een demonstratieve wijze autonome gedicht is een gedicht vol ontkenningen: de wereld is opgeheven en alleen nog in taal waarneembaar als een serie afwezigheden, in zichzelf besloten.’ Als een typerend gedicht van Faverey, leerling of geestverwant van Mallarmé (hij verwijst hier naar diens L’Après-midi d’un faune, maar ook naar Heraclitus) citeerde ik in dat verband:
Als wat je ziet er niet meer is;
zelfs dezelfde rivier er niet meer is;
Pan zijn kreet inhoudt, nymf noch
niet-nymf de waterspiegel breekt;rook zich inhaleert, bloed
zich voor bloed verstoptin een bloedgleuf: dolk
waaraan de hand ontviel: op-
geheven hand die zich opheft:
dan alleen is het tijd om de zin
van al zijn woorden te ontdoen.
Mijn stelling was: meer dan eens vertonen Faverey’s gedichten een tendens tot zelfvernietiging, en juist bij die constatering komt het werk van Komrij te pas. Ook voor Komrij is het dichterlijk devies: destructie. Ik citeerde uit zijn Alles onecht. Keuze uit de gedichten (1984) deze ‘efemeride’ over poëzie:
Het liefst zie ik ’n gedicht zo’n beetje als een zelfmoordcommando, een poëtische kamikaze. De vorm brengt de inhoud om. De laatste regel is de doodsteek. Je hoort — een kort moment — het zingen van een stervende zwaan of de ordinaire wind waarmee een ballon leegloopt; je vergaapt je éven aan het opflakkeren van een vlam; er trekt een gloed van Bengaals vuur over je gezicht, je innerlijke gezicht; of je hoort de snerpende kreet van een gillende keukenmeid, het reutelen van een zevenklapper; en dan is het voorbij.
Daar hoort dan natuurlijk wel de aantekening bij dat de dichter zijn gedicht zelf als zelfvernietigend geconstrueerd heeft.
Vandaar terug naar Hans Faverey. Dat ik een vinger had gelegd bij de (zelf)destructieve aspecten van zijn dichtkunst en hem naar aanleiding daarvan ook nog eens in verband had gebracht met de voor wie afgaat op de anekdotische oppervlakte van diens poëzie zo totaal anders georiënteerde modernistenhater Komrij, zinde hem, als zuivere autonomist, in het geheel niet.
Ook dat kreeg ik begin januari 1986 van hem te horen in de boze brief die hij me stuurde over mijn bespreking van Hinderlijke goden twee weken eerder. Zijn verdict: ‘Dat je na veertien dagen nog eens op je recensie terug komt en je dan ook nog in de verkeerde bocht wringt om iets recht te zetten, lijkt me minder stijlvol.’ Dat was geestig geformuleerd, met die ‘bocht’ die iets ‘recht’ moest zetten, maar van zo’n poging tot correctie was bij mij geen sprake geweest. Wel van een behoefte aan nadere uitwerking van mijn gedachten over zijn specifieke vorm van ‘killer’-schap.
Toen Faverey in het vervolg van zijn epistel ook nog eens jengelde: ‘Verschillende andere dichters getuigden op een oudejaarsfeest bij een van hen ook van hun afwijzende reacties op je beide stukjes’, vond ik het een beetje zielig worden. Ik liet hem weten dat ik zijn reprimande ‘met mijn linkerpink’ terzijde schoof. Wat een beetje vals was, omdat de afdeling van de bundel Zijden kettingen waaruit ik het gedicht ‘Als wat je ziet er niet meer is’ geciteerd had, ‘Mijn linkerpink’ getiteld was.
Ik ben zijn gedichten natuurlijk wel blijven lezen en heb na onze ‘fittie’ nog vrij veel over zijn werk geschreven. Over de zwarte humor bijvoorbeeld, die niet zelden een effect is van zijn buitengewone, breinbrekende taalspel. Of over zijn gebruik van ‘daarin’ in plaats van ‘waarin’ en ‘daarmee’ waar we ‘waarmee’ zouden verwachten. Hij blijft boeien.
Dit stukje maakt deel uit van de reeks Bijsluiters van Wiel Kusters
Laat een reactie achter