Er gaat een gerucht dat Honoré de Balzac al vóór de uitvinding van het Facebookjeduimpje heeft beweerd: L’homme meurt une première fois à l’âge où il perd l’enthousiasme. Goddank stond de vertaling erbij (we sterven een eerste keer op de leeftijd waarop we ons enthousiasme verliezen). Zo is het maar net, confrère!
Wel benoemt De Balzac simultaan een angst bij de ouderwording, niet meer mee te willen. In nog een andere taal heeft dat een niet te vernederlandsen uitdrukking gekregen. Been there, done that. Ze toont blaséheid, een kuil waarin geen redelijke mens wil vallen maar helaas. Zelfs schrijver-lezers, die theoretisch gezien meer dan voorbeeldige schepselen zijn, ontkomen er niet aan.
Nieuw werk van auteurs die veel jonger zijn kunnen ze in een wimperwenk verticaal klasseren. ‘Dat experiment is al honderd keer gedaan.’ ‘Een tweedehandsversie van ***’. ‘Dat de literaire kritiek dit niet ziet!’ ‘Stilistisch een kruk.’ ‘Alleen al wat die knakker bleef beweren in paginagrote interviews ontnam de lust eraan te beginnen.’
Het is te makkelijk om de hypocrisiediagnose voor zulke uitspraken boven te halen, dat die jongere schrijvers extra concurrentie op een toch al oververzadigde markt zijn. Maar buikgevoelens geven niet alleen een intuïtie weer, ze kunnen ook oordelen vellen die efficiënt en domweg waar zijn. Wel blijft er een kans op wat een drama is en waarop De Balzac wijst: verloren ontvankelijkheid.
Niet meer mee willen behelst dan niet meer mee kunnen. Ik moest hier mede aan denken door Esther Jansma’s jongste inventaris van literaire jury’s en de genderstatus van hun bekroningen. Na de P.C. Hooft-prijs nam ze ditmaal de Constantijn Huygens-prijs onder de loep, telde en rekende en stelde vergoelijkend en sarcastisch:
Je kunt niet van een in 1917 geboren jurylid verwachten dat hij opeens in de jaren ‘70 wél oog krijgt voor de kwaliteit van vrouwelijke auteurs. Je kunt dit ook niet ná 2000 verwachten van iemand die in 1979 aantrad en de eerste twee decennia van zijn dertigjarige jurywerk bijdroeg aan een bedroevende 15% vrouwelijke winnaars.
Dit klinkt inderdaad menselijk én stigmatiserend. Passend in een tijd waar aardbewoners afgerekend worden op eigenschappen waaraan bij leven en welzijn niks valt te veranderen. De klacht komt ook op een raar moment. Nadat jury’s lang treurige mannengenootschapjes waren, lijkt er een overwicht aan vrouwen te besluiten over bekroningen – waarbij het genderroer coûte que coûte om moet.
Daarnaast traden er veranderingen op in de literaire infrastructuur die sowieso gunstig uitpakken voor alle nieuwe namen waar, net als bij theoretische studies, vrouwen in de meerderheid zijn. Schrijfopleidingen zorgen voor snellere doorstroming naar uitgeverijen; nationale fondsen geven ontwikkelings-, stimulerings- en residentiebeurzen aan beginnende auteurs.
Het kan uiteraard dat mijn ouwe blik om allerlei redenen vertekend is, maar ik zie die wending ook in bekroningen. Om me tot België te beperken, enerzijds ligt bij de Herman De Coninckprijs statutair vast dat bij de nominaties minstens één debuut zit, anderzijds verdween de Hugues C. Pernath-prijs, waarvoor louter min-44-jarigen in aanmerking kwamen, geruisloos van het toneel. Overbodig?
Zelf voel ik mijn ouwe blik wel degelijk, bij periodieke oprispingen stapels boeken van nieuwe auteurs naar huis te slepen. Kauw ik dan wel goed, of verslind ik bladzijden en ben dus al op z’n Balzacs dood? Extra opgelucht ben ik soms op teksten te stuiten waarin ik me meteen thuis waan. ‘Da’s voor mij!’ Waarna twijfel de kop op steekt mijn geluk te delen of als Geheimtipp voor me te houden.
Patent
In zo’n vanzelfsprekende juichstemming, bruikbaar om een boek terug in de hand te nemen, bracht en brengt mij bijvoorbeeld poëzie van Vincent Geyskens. Vanwege het vrouwenperspectief gaat het hier vandaag echter over Laura Broekhuysen. Eind vorig jaar maakte ik kennis met Wij capabelen (2022), een zeldzaam knappe bundel waarin poëzie toont taal en wereldmuziek te kunnen zijn.
Vakidiotie van iemand die bijna twintig jaar jonger is dan ik? Broekhuysen blijkt een violiste voor wie woorden onontbeerlijk zijn. Dat begreep ik na een nieuw bezoek aan de bibliotheek dat me haar columnachtige boek Flessenpost uit Reykjavik (2019) opleverde. Ze vertelt erin dat ze vanaf haar negende dagboek hield, zonder het na te lezen.
Voor Broekhuysen is de pen nodig, de beweging van het krassen, ‘om het denken in het gareel te houden, volgorde af te dwingen, een kettingvorm: woord voor woord, lus na lus – zonder ben ik nergens’. De genoemde vorm komt voor in haar poëzie, waar een gedicht als ‘Cirkelredenatie’ me had verbluft met zijn uitgeperste betekenismantra’s:
Zorg dat je me baart als ik geboren word, zorg
Zorg dat je me baart als ik geboren
Zorg dat je me baartdat je geboren wordt als ik je baar, we doen het
word, zorg dat je geboren wordt als ik je baar,
als ik geboren word, zorg dat je geboren wordtbeurtelings, zorg dat je geluiden maakt terwijl
we doen het beurtelings, zorg dat je geluiden
als ik je baar, we doen het beurtelings, zorg datje me op de wereld wijst, ik val je in de rede, ik
maakt terwijl je me op de wereld wijst, ik val je in
je geluiden maakt terwijl je me op de wereld wijst,(…)
Dit schrijven komt ook geenszins gratuit over. Het magische contact tussen pen en papier vergelijkt Broekhuysen met het raken door de strijkstok van de snaar, ‘de tijd in ritmes opgemeten, in stukjes gehakt, een analyse van tijdsbestek’. Uiteindelijk ontstaat misschien niet eens zozeer samenhang als wel betekenisafgrond. Of prop ik nu mijn eigen poëtica door een trechter?
Interessant bijeffect vind ik in elk geval dat zulke schrijver-kunstenaars buiten hun werk lijken te staan, het onder hun ogen en handen zien groeien. Broekhuysen keert zich dan ook, gelukkig niet als enige, tegen de opvatting dat je alleen over iets mag schrijven wanneer je het hebt meegemaakt. Volgens haar vertoont zo’n patent op spreken superioriteit vergelijkbaar met religies.
Allicht zijn haar scheppingen te experimenteel voor zulke patenten. Omdat opvattingen er gelijktijdig in oprijzen en ze als maker evengoed pogingen doet om te begrijpen wat er gebeurt. Een patent is dan niet alleen misleidend, het hindert ook. Het Celan-woord ‘flessenpost’ voor haar teksten onderstreept dat ze een ander nodig heeft ter voltooiing, die deelneemt bij het verstaan:
Schrijven is niet zozeer je inleven in je personage als wel je inleven in je lezer. Het personage is degene in wie lezer en schrijver samenkomen, een en dezelfde zijn. De lezer ontvangt het verhaal vanuit een mij onbekend perspectief.
Zulke scheppingen, verwekt door pengekras, hebben iets mechanisch-existentieels. Op Museum Insel Hombroich zag ik door een vuil venster het bureau van dialectdichter Ludwig Soumagne. Een pakje sigaretten zonder filter (Lucky Strike?) lag al geopend op zijn bureaublad – een vilten ondergrond met leren flappen, waartussen je briefjes kunt steken, in dit geval zijn herdenkingskaartje.
Kabelbaan
Kennelijk moet er iets zijn dat de motor op gang brengt en bewust maakt van de taal die gutst. Hoe zij ladingen dekt en betekenis laat ontglippen. In een schitterende tekst vertelt Broeckhuysen over naamvallen die in het IJslands bestaan en meer nuances bieden dan het Nederlands. Met name over ruimte, die graden van dichtbevolktheid suggereert.
Blijkbaar hebben woorden in het IJslands een noordkant, een oostkant, een westkant en een zuidkant. Spreek dan nog maar eens over een eenzame fjord. Hoeveel scherptediepte krijgt de werkelijkheid! Verhoudingsgewijs verandert het Nederlands voor Broekhuysen in een ‘constructie in een kijkdoos, die we slechts vanuit één perspectief mogen bezichtigen’.
De vrucht van Broeckhuysens excentrische positie? Standplaats Reykjavik valt louter te vergelijken met Amsterdam of Antwerpen, waarna verschillen in oog en oor essenties doen vermoeden. Wat draagt iemand voor taal in zich mee dat plots elders, in confrontatie met het omringende, begint af te wijken? En ook: waar ben je dan toerist en hoe lang valt zoiets vol te houden?
Met terugwerkende kracht wordt het Nederlands voor Broekhuysen getekend door het woordje inderdaad ‘dat alle oren in golft en alle monden uit, een beaamcultuur waarin we elkaar in taal over de bol aaien: je hebt gelijk, inderdaad, natuurlijk, precies, zo is het, dat vind ik nou ook, we zijn het eens’. Ik zou niet weten hoe ik dit, geografisch dichter bij de bron, on-Nederlands kan bevestigen!
Een motief in Flessenpost uit Reykjavik is integratie en eindigt in het langste stuk van het boek, een jeugdherinnering. Over een Syrisch vluchtelingengezin dat in de jaren tachtig warm werd ontvangen in een, zoals dat nu heet, witte elitaire bubbel in de provincie. Broekhuysen beschrijft er een variant van taaluitwisseling, een met berichten te vullen trommeltje op een kabelbaan tussen twee huizen.
Paradoxalerwijs was de aankomst van deze flessenpost dus gegarandeerd. Berichten werden zelfs aangekondigd doordat er aan het touw een koebel hing. Het verhaal illustreert een eerdere tekst, ‘De nationale schaal’, waarin Broekhuysen heeft betoogd dat interactie het allerminst simpele gevolg van emigratie is. Want daar heb je taal voor nodig, waarbij Engels een te wankel bruggetje is.
Een andere taal die jouw eigen toon, ritme en redenatiewijze moet zien te bevatten. Automatismen vallen weg en, stelt Broekhuysen helder, ter plaatse zijn vriendschapsvacatures al vervuld. Dus
alles moet opnieuw, niets van het voorgaande telt. Want niet alleen wil de omgeving mij plaatsen, ik wil mezelf kunnen plaatsen. Mezelf opnieuw herkennen in de nieuwe omstandigheid. Ik moet integreren omwille van identiteitsbehoud, of de herdefinitie ervan.
Ik zei het al, experimenteel schrijven hangt bij Broekhuysen, en bij alle auteurs die iets van belang in mij doen trillen, samen met leven. En met lezen? Nieuw werk dat bij mensen aangespoeld is en dat ze openslaan zullen ze evengoed moeten integreren. Is het niet in hun eruditie, dan toch in bestaande ervaringen.
Robert Kruzdlo zegt
Dat nieuwe wat moet…, moet integreren, kan ook schaamte veroorzaken. Er zijn genoeg vrouwelijke schrijvers die niet denken aan de lezer, om zichzelf opnieuw uit te vinden, zich met de boezem vooruit een plek willen veroveren tussen de met vooroordelen behepte vrouw. Het ligt aan de natuur, het is iets organisch binnen én buiten. Ik ken een Portugese vrouw die in hut ergens in het Noorden van Portugal woont en prachtige literatuur schrijft, intelligent, zeventiger, met een horizon die onvergelijkbaar is met welk bergketen dan ook, besneeuwde toppen en seizoenen. Zij schaamt zich voor een wereld als die van Broekhuysen. Broekhuysen wereld is die van een noordeling, plat, wit, koud en nooddruft wekt de poëzie op. Toch is al dat gekrast over het papier het werk van de natuur, het organisme waar er maar één regel geldt: hoe overleef ik. Hoe sta je in het leven en gebruik je hersens. Zo sta je ineens als lezer in háár wereld. Knap gedaan…(…)