Jozef van Loon. Antroponymie van Noordwest-Europa tot de twaalfde eeuw. Deel I: Vorm en betekenis van de namen (Werken van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie. Vlaamse afdeling 31). – Peeters, Leuven-Paris-Bristol, CT 2021. 401 blz. ISBN 978-90-429-4633-0/eISBN 978-90-429-4634-7.
In de Nederlandstalige naamkunde verschijnen de laatste jaren niet zo veel theoretische werken over dit onderwerp. Dit in tegenstelling tot het buitenland. Voor wat de persoonsnamen betreft, wordt deze lacune nu opgevuld door dit boek van Jozef van Loon. Het mooie van dit boek is ook, dat het zich niet beperkt tot het Nederlandstalig gebied, maar informatie geeft over de ontwikkeling van de persoonsnamen in de Germaanse talen in het algemeen en vooral ook in de relatie met de Romaanse buurtalen. De auteur beheerst daarbij het toch wel omvangrijke materiaal uit de periode vóór 1200 uitstekend en schudt voorbeelden met schijnbaar gemak uit zijn mouw. Dat moet toch een hele klus zijn geweest, want zoals de auteur in zijn inleiding opmerkt, ontbreken lexica op dit gebied en bij de interpretatie van persoonsnamen in plaatsnamen uit diezelfde periode duiken soms zeer vreemde persoonsnamen op, waarvan het maar de vraag is, of die ooit echt zijn gebruikt. Bovendien is er de vraag naar de representiviteit van het materiaal. Het gaat in de periode tot 1200 meestal om juridische teksten, waarin meestal alleen mannennamen voorkomen. Ook in plaatsnamen die met persoonsnamen zijn samengesteld, vindt men meestal mannennamen.
De oudste persoonsnamen uit onze contreien stammen uit de Romeinse tijd, maar het probleem daarbij is, dat de etniciteit soms niet duidelijk is. Zelfs bij personen die in de bron uitdrukkelijk als Germaan worden gekarakteriseerd, is het soms onduidelijk, of zijn of haar naam Germaans is, zoals bij de Fries Verritus [1e eeuw]. In de late oudheid en de vroege middeleeuwen ligt het wat duidelijker, maar ook toen konden Romanen Germaanse namen dragen. Omgekeerd zijn er Germaanse generaals met Romaanse namen. Dus blijft voorzichtigheid geboden.
De tweestammigheid van veel Germaanse namen lijkt een erfenis uit het Indo-Europees te zijn. Ook de betekenis van de afzonderlijke elementen lijkt verwant, al is de vorm vaak verschillend. De Germaanse bestanddelen hebben vaak verwanten in buurtalen als Keltisch, Slavisch en Baltisch; men vergelijke bijvoorbeeld gall. Segomaros met germ. Segimerus. Ook vonden er ontleningen plaats: zo is het bekende element pgm. *rīka-, zoals in Theoderik ontleend aan het Keltisch. De oudste dragers waren mogelijk Kelten en de namen op –rīk verschijnen relatief laat in het Westgermaans, terwijl ze verbreid zijn bij de Zuid- en Oostgermanen, met name in de koningsgeslachten. De thematische groepering van de naamselementen (zie blz. 26-7) biedt mogelijkheden andere bestanddelen te etymologiseren, maar ook dan nog blijft soms onzekerheid bestaan.
Terecht neemt de auteur aan, dat de tweestammige namen oorspronkelijk een zinvolle betekenis hadden. Zulke combinaties bleven waarschijnlijk zinvol tot in de 6e eeuw. Men bleef zich nog lange tijd bewust van de betekenis. Semantisch tegenstrijdige betekenissen lijken in de oudste namen dan ook niet voor te komen, misschien met uitzondering van Sigiifrithus ‘Zege-Vrede’ (!) (dat echter pas na de 7e eeuw is geattesteerd). Waarschijnlijk heeft er ook een relexicalisatie plaatsgevonden, waarbij oude (verouderde?) woorden door nieuwe werden vervangen. Dat verklaart misschien, waarom sommige elementen uit de Romeinse periode in latere eeuwen niet meer voorkomen. Opvallend is het naamselement *þewaz ‘dienaar’, omdat die betekenis wat uit de toon valt, aangezien de oudste dragers personen met een hoog ambt lijken te zijn.
In de 6e eeuw lijken vernoemingsnamen op te komen, waarbij elementen uit de namen van de ouders opnieuw worden gecombineerd om namen van de kinderen te vormen. Mogelijk gebeurde dit mede onder Romaanse invloed, doordat men de precieze betekenis van de afzonderlijke elementen niet meer zo goed kende. Uiterlijk in de 9e eeuw lijkt ook bij Germanen de oorspronkelijke betekenis niet altijd meer duidelijk te zijn geweest. De rijkere overlevering na ca. 750 levert dan ook tal van nieuwe elementen op, met name in het eerste deel van de samenstellingen. In het Noordgermaans ziet men gelijksoortige ontwikkelingen. Daar valt vooral het element Þór- ‘Thor, Donar’ op, dat ook na de kerstening in de 10e en 11e eeuw zeer populair blijft.
De naamgeografie is nog een vergaand onontgonnen gebied. Lexicale verschillen ontstaan door de bovengenoemde vernieuwing van de bestanddelen in de namen. Soms zijn bepaalde elementen karakteristiek voor een bepaalde regio of taal. Het onderzoek daarnaar staat echter nog in de kinderschoenen, zoals de auteur terecht opmerkt (blz. 57-58). Vaak is het boek van Förstemann, Altdeutsches Namenbuch. Band 1: Personennamen. Zweite, völlig umgearbeitete auflage (Bonn 1900) nog steeds de basis voor het onderzoek. De auteur gaat dan in op de etnonymische (herkomst aangevende) bestanddelen, die in het Germaans vaker voorkomen dan in het Keltisch, met name als eerste element, in bijvoorbeeld Swabaharjaz in de runeninscriptie van Rö (Zweden) uit ca. 400 met het element *Swāba– lid van de Germaanse stam der Suēbi naar wie het Zuid-Duitse Schwaben is genoemd. Ook de verspreiding van foneem- en spellingsvarianten wordt duidelijk en met veel voorbeelden behandeld. Daarbij wordt terecht gewezen op de studie van Heinrich Tiefenbach (Xanten – Essen – Köln. Untersuchungen zur Nordgrenze des Althochdeutschen an niederrheinischen Personennamen des neunten bis elften Jahrhunderts (Studien zum Althochdeutschen 3), Göttingen 1984) die als eerste liet zien, dat men op grond van persoonsnamen verschil kan maken tussen Oudnederlands, Oudsaksisch en Oudhoogduits.
Interessant wordt het ook als Van Loon probeert een verband te leggen tussen eigennamen en maatschappijbeeld. De Germaanse maatschappij lijkt een standenmaatschappij geweest te zijn, waarin echter chronologische stadia herkenbaar zijn. De namen zijn vermoedelijk een uitdrukking van sociale rang. In de namen binnen de hoogste standen vindt men dan ook niet het element –man. Dat betekent tegelijk, dat de met name in Duitsland populaire interpretatie van de naam Arminius, de Germaanse aanvoerder die in 9 na Chr. drie Romeinse legioenen in de pan hakte bij Kalkriese in de buurt van Osnabrück, als < *Hariman- ‘Herman’ niet juist kan zijn. Ook andere elementen worden hier kort behandeld, waarbij in elk geval duidelijk wordt, dat er nog veel onduidelijk is. Het tweede element in persoonsnamen heeft gewoonlijk hetzelfde grammaticale geslacht als de drager/ draagster van een naam. Dat bij vrouwennamen zo vaak elementen als -gund en –hild met de betekenis ‘gevecht, strijd’ voorkomen, wordt door de Zweedse onderzoeker Thorsten Andersson in verband gebracht met het geloof in Walkuren in het Noorden. Maar aangezien zulke vrouwennamen ook in het Westgermaans voorkomen, zouden die misschien ook daar bekend geweest kunnen zijn (blz. 103). Daarbij verwijst de auteur op namen als Baduhenna [1e eeuw] en Baudihillia [3e eeuw]. Zolang de tweestammige namen nog zinvolle betekenis hadden, zullen sommige elementen ondenkbaar geweest zijn als naamelement voor namen van onvrijen. Die verschijnen echter pas na de 8e eeuw in de bronnen, zodat dit moeilijk te controleren valt.
De plaats van de naamselementen lijkt niet willekeurig te zijn geweest. Elementen met aanduidingen voor godheden zoals *ansu- ‘Ase’ staan nooit op de tweede plaats. Bij de plaatsing lijkt dus de betekenis een rol te spelen. Meerlettergrepigheid komt alleen in het eerste element voor. Ook vindt men geen alliteratie en rijm binnen tweestammige namen (wel in samengestelde appellatieven!). De naam van de godin Garmangabis [238-244] zal daarom eerder een epitheton dan een echte naam zijn geweest. Pas in de Karolingische tijd treden er in dit opzicht veranderingen op.
Er bestaat een strikte scheiding tussen mannen- en vrouwennamen in lexemisch opzicht. De Duitse onderzoeker Gottfried Schramm heeft in zijn boek Namenschatz und Dichtersprache (Göttingen 1957) de theorie verkondigd, dat tweestammige vrouwennamen uit movering zouden zijn ontstaan. In een kritische beschouwing van deze theorie maakt Van Loon duidelijk, dat de oude vormen nauwelijks concrete bewijzen voor deze theorie opleveren. Er wordt o.a. te weinig rekening gehouden met de onzekerheid van bepaalde vormen en met de mogelijkheid van verschillende betekenissen (polysemie) in de verschillende elementen.
In hoofdstuk 5 gaat de auteur in op de nominatiefuitgangen van de tweestammige namen. Ook hierbij lijkt invloed van het Romaans een rol te spelen. De oorspronkelijke uitgangen vindt men in het Germaans nog in sommige oude runeninscripties. In het Latijn lijkt een vorm als Arbogastis [ca. 481] de oude uitgang nog te weerspiegelen, vgl. Hlewagastiz in de inscriptie van Gallehus [ca. 400]. Maar omstreeks 500 verschijnen vormen als Canigastus. Dat biedt tegelijk ook een mogelijkheid tot datering van teksten. In het Middellatijn eindigen vrouwennamen op -a of –is. Er werd aangenomen, dat dat terugging op de verdeling tussen -ō en –iō/-iz-stammen in het Germaans, maar er zijn zeer veel uitzonderingen. Bovendien duiken de namen op –is pas op na 500. Vandaar dat de auteur denkt aan Romaanse invloed in de Nederlanden en het Rijnland. De voorlopers van de namen op -is waren waarschijnlijk zulke op -i en -e, zoals in Oudfrans nom. Theodebérte – acc. Theodebert-áne, waarschijnlijk naar analogie van companio – companionem. Het twee-casus-systeem leidde waarschijnlijk ook tot vormen als Gertrudi-s. De nieuwe uitgang verschijnt trouwens alleen in Germaanse namen (blz. 214). In de volkstaal lijken in de 6e eeuw al namen zonder uitgang te bestaan zoals Haribrig, Bliþgunþ en Hahwar in Duitse runeninscripties. De verschillen tussen de twee typen vrouwennamen (-a en –is) in de Latijnse bronnen bleef de gehele middeleeuwen bewaard.
De oudst overgeleverde namen zijn vaak eenstammig, maar de auteur benadrukt, dat de tweestammige zeker niet jonger zijn. De keuze voor een- of tweestammige namen houdt naar zijn mening verband met de bron, de sociale klasse en de tijdgeest (blz. 242). De bestanddelen in de “kale” eenstammige namen zijn al vroeg specifiek voor mannen of vrouwen. Eenstammige namen zonder suffix zijn zeldzaam in het Westgermaans. De meeste vroege namen op –o en –a zijn waarschijnlijk verkortingen van tweestammige namen. Vaak vindt daarbij ook een ingreep in de woordstam plaats: *-berht => Berhto, Betto. In het Noordzeegermaans lijkt het suffix -ja een rol te hebben gespeeld gezien de vele namen van het type Agi, Adi enz. In het Oudsaksisch vindt men bij mannennamen zowel -o als -i. Het suffix -ja had ook patronymische functie zoals blijkt uit de runeninscriptie Haþuwulafz Haeruwulafiz ‘Hathuwulf zoon van Heruwulf’ uit ca. 625. Het had daarbij dezelfde functie als het suffix -ing/-ung. Dat laatste ontwikkelt zich ook tot een naamvormend suffix zoals in Atingus [ca. 800].
De suffixen -iko en -ilo hadden beide diminutieve functie. Het gebruik ervan variëerde waarschijnlijk naar de slotklank in de stam: Ricula maar Alica, en naar regio. In het Oudhoogduits was –l- gebruikelijker, terwijl in het Nederduits en het Fries eerder -k- werd gebruikt. In het Noordgermaans was -iso productief. Dat geldt zelfs tot op de dag van heden in IJsland, waar Ólåfr al gauw Lafsi zal worden genoemd door zijn vrienden en kennissen.
Een speciaal geval is het suffix –zo, dat volgens Gysseling uit het Romaans (< –tio) komt. Van Loon gaat hier uitvoerig op in en maakt waarschijnlijk, dat het suffix inderdaad uit het Romaans stamt, met name in contactgebieden tussen Romaans en Germaans. Het wordt in het Germaans uitsluitend gebruikt in persoonsnamen en ontwikkelt in de 10e eeuw ook de variant –izo, die kon worden uitgebreid tot –izin.
Van de stapelsuffixen –līn en –kīn is de herkomst onduidelijk. Het eerste komt zowel in het Romaans als in het Germaans voor, maar lijkt in het Romaans veel wijder verbreid geweest te zijn. In het Germaans is –ilīn pas eind 10e eeuw overgeleverd. In appellatieven verschijnt het in het Oudhoogduits wel al in de 9e eeuw. In zijn historische en tekstkritische conclusies stelt van Loon met betrekking tot deze suffixen vast, dat vroege namen met het suffix op Romanen duiden. De in de ‘Lex Salica’ uit de 6e eeuw voorkomende appellatieve vormen als sundolinus watervogel’ zijn volgens hem geen verkleiningsvormen en dat geldt volgens hem ook voor de Oudsaksische vorm nessiklinon ‘worm’ in de zogenaamde ‘Wormzegen’. De oude verkleiningsvormen -iko en –ilo zouden volgens de auteur hun diminutieve karakter hebben verloren en daarom zijn versterkt met –īn.
Het boek van Van Loon is een informatief en nuttig boek. Met name ook de nadruk die het terecht legt op de relatie tussen Germaans en Romaans is belangrijk. Het biedt dan ook een goede inleiding tot de kennis van persoonsnamen in onze gebieden. Het is te hopen, dat te zijner tijd een even informatief Nederlandstalig boek over de plaatsnamen wordt geschreven.
Maarten van der Meer zegt
“De namen zijn vermoedelijk een uitdrukking van sociale rang. In de namen binnen de hoogste standen vindt men dan ook niet het element –man. Dat betekent tegelijk, dat de met name in Duitsland populaire interpretatie van de naam Arminius, de Germaanse aanvoerder die in 9 na Chr. drie Romeinse legioenen in de pan hakte bij Kalkriese in de buurt van Osnabrück, als < *Hariman- ‘Herman’ niet juist kan zijn."
Wel opvallend dat bij de Karolingen "Carloman" een van de meest voorkomende namen was. Maar dat was natuurlijk een half millennium na Arminius. En bovendien kwamen in deze familie wel meer niet bepaald verheven klinkende, koosnaamachtige namen als Karel, Pepijn en Begga voor.