Er is een dunne lijn tussen satire en misanthropie: je kunt het gedrag van de mensen zo bespotten dat het genadeloos wordt. Dat het geweld om de hoek ligt. Zoiets geldt over het algemeen al voor het werk van Herman Koch – maar het geldt heel sterk voor Het diner, zijn bekendste en populairste boek.
Paul Lohman is een geschiedenisdocent die op school niet te handhaven is omdat hij aan zijn leerlingen verkondigt dat er onder de slachtoffers, bijvoorbeeld in de Tweede Wereldoorlog, natuurlijk ook allerlei klootzakken zaten, mensen op wie niemand zat te wachten, mensen van wie het misschien maar goed is dat ze er niet zijn. Tien jaar later schrijft zijn zoon in een werkstuk voor school dat de doodstraf door de staat onmenselijk is, maar dat je van sommige criminelen hoopt dat ze ‘per ongeluk’ van de hoogste verdieping van een politiebureau naar buiten vallen. En ondertussen heeft die zoon samen met een neef voor de grap ook nog een dakloze in een pinhokje om het leven gebracht.
Er zijn weinig boeken in de Nederlandse literatuur waarvan de hoofdpersoon zo vaak een vuist in iemands gezicht slaat, of ervan droomt dat te doen.
De enige over wie Paul dat soort geweldsfantasieën niet heeft, zijn zijn vrouw en zijn zoon. Tot op het obsessieve af blijft hij in het boek – hij is de verteller – maar verwijzen naar het begin van Anna Karenina, waarin Tolstoj zegt dat alle gelukkige gezinnen op elkaar lijken. Wie er ook verder allemaal dood moet, zijn eigen gelukkige gezin niet. De neef met wie zoon Michel de doodslag heeft gepleegd op de dakloze vrouw is de zoon van Pauls broer Serge. Die heeft behalve deze biologische zoon ook nog een adoptiefzoon. Die wordt, zeker ook door Paul, met veel meer wantrouwen, om niet te zeggen met verholen racisme, bekeken. Familie is de enige echte band tussen mensen – hoeveel afkeer Paul ook voortdurend uit van zijn veel succesvoller broer. De genen spelen wat dat betreft een voortdurende rol: Pauls gewelddadigheid heeft misschien te maken met een afwijking en die van zijn zoon misschien ook, maar hoe het met broer Serge zit, die vraag wordt niet gesteld.
Alle gelukkige gezinnen lijken op elkaar, maar dat op elkaar lijken, is juist ook een deel van de mensenhaat:
Er zijn overal mensen, dacht ik, ze liggen op ditzelfde moment in vergelijkbare woonkamers op de bank. (…) Ik dacht aan de hoeveelheid mensen, aan de aantallen, niet eens in termen van overbevolking, of vervuiling, en of er straks voor iedereen nog wel genoeg te eten zou zijn, maar de hoeveelheid op zich.
Mensenhaat is zelfhaat: al die mensen zijn ook al onverdraaglijk omdat ze je eigen uniciteit bespotten. Satire is uiteindelijk altijd het best als de schrijver en de lezer zelf over de hekel worden gehaald.
De echt grappige laag in het boek, de laag waarom je ook na 16 jaar nog kunt lachen, is de satire op het restaurantwezen, waarin gerants dingen zeggen als:
Dit zijn Griekse olijven uit de Peloponnesos, licht besprenkeld met een eerste oogst extra vergine olijfolie uit Noord-Sardinië, en afgemaakt met rozemarijn uit..
Paul denkt daarna dat wat hem betreft die rozemarijn ook wel uit het Ruhrgebiet mag komen (het blijkt uiteindelijk ‘eigen kweek’ te zijn), maar gaat dan in gesprek over de term afknallen. Het geweld is immers nooit ver weg.
In 2024 lees ik 50 romans uit het eerste kwart van de eenentwintigste eeuw.
De volledige lijst staat hier. Volgende week: Naima El Bezaz, Vinexvrouwen (2010)
Michiel van Hunenstijn zegt
‘Paul Lohman is een geschiedenis die op school niet te handhaven is’
Ik gok dat hier het woord ‘docent’ is weggevallen.