Je zou de talen die in Europa worden gesproken in groepen kunnen verdelen, realiseerde de Leidse hoogleraar Joseph Scaliger (1540-1609) zich. Groepen van talen die op elkaar lijken. Neem bijvoorbeeld het woordje ‘god’. In het Duits luidt dat Gott, in het Engels god, in het Noors gud: groep 1. Maar het Franse woordje dieu lijkt daar in de verste verte niet op, evenmin als het Spaanse dios, het Portugese deus en het Italiaanse dio: samen vormen die groep 2. In Rusland daarentegen noemen ze het opperwezen bog, in Slowakije boh, in Polen bóg: groep 3. En wat houden we dan over? Natuurlijk het Griekse theos, een buitenbeentje dat in zijn eentje groep 4 vormt.
Het inzicht dat sommige (groepen) Europese talen meer op elkaar lijken dan andere, maar dat ze onderling weer meer op elkaar lijken dan op het Hebreeuws, Arabisch en Aramees, roept wel meteen de vraag op: wat is de verklaring daarvoor?
Na Scaliger ontdekte men dat hij eigenlijk nóg een groep had kunnen benoemen: groep 5 vertegenwoordigde wat we tegenwoordig de Keltische talen noemen, d.w.z. bijvoorbeeld het Iers en het Welsh, waarin het woordje ‘god’ respectievelijk dia en dduw luidt. ‘Dan lijkt die groep wel erg op groep 2,’ roept u nu meteen en dat is een diep inzicht waarover later meer.
Al in de Oudheid was trouwens de overeenkomst tussen Grieks en Latijn opgevallen. De Griekse woorden voor ‘zes’ ‘zeven’ waren resp. heks en heptá, de Latijnse seks en septem. Behalve dat heks en seks op elkaar leken, en heptá en septem eveneens, was er ook nog eens een regelmatig verschil: waar het Grieks een h had, had het Latijn een s. De gebruikelijke verklaring was, dat het Latijn van het Grieks was afgeleid.
William Jones
Maar nu moeten we toch echt eerst één naam noemen: die van Sir William Jones (1746-1794), rechter in Calcutta (nu officieel: Kolkata), toen de hoofdstad van India. Daar werd Jones de stichter van de Asiatick Society, die zich ten doel stelde het ‘Oriëntaalse onderzoek’ (d.w.z. van India en omstreken) te bevorderen. In een lezing voor dit genootschap zei hij:
Hoe oud het Sanskriet ook moge zijn, het heeft een fantastische structuur: volmaakter dan Grieks, rijker dan Latijn, en verfijnder dan allebei. En toch vertoont het met beide zowel in de werkwoorden als in de grammatica een zo sterke overeenkomst, dat toeval uitgesloten lijkt. Ja, de overeenkomst is zó groot, dat een taalkundige die alle drie de talen bestudeert tot niets anders kan concluderen dan tot één gemeenschappelijke bron. Een bron die misschien niet meer bestaat.
Jones’ lezing wordt vaak beschouwd als de geboorte van wat we tegenwoordig vergelijkende (of: comparatieve) Indo-Europese taalwetenschap noemen. Want wat Jones verwoordde kwam in feite neer op een verklaring van het ‘groepsmodel’ van Scaliger: wanneer twee of meer talen sterk overeenkomen, ligt het voor de hand voor die talen een gemeenschappelijke herkomst, d.w.z. moedertaal, aan te nemen. Maar dan was het Latijn dus ook niet afgeleid van het Grieks, maar waren het, samen met het Sanskriet, zustertalen, dochters van dezelfde moedertaal. En zo was dus ook de overeenkomst binnen Scaligers groepen te verklaren: talen in die groepen leken sterk op elkaar doordat ze per groep van één en dezelfde taal afstamden. Van taalgroep 2 wisten we dat eigenlijk allang, want daarvan is de moedertaal overgeleverd: het Latijn.
Regelmatigheden
Eerder zagen we dat de verschillen tussen Grieks en Latijn regelmatig zijn: een Griekse h aan het begin van een woord vertoont zich in het Latijn als een s (Gr. hex, heptá tegenover Lat. seks, septem). Dat maakt benieuwd naar dezelfde woorden in het Sanskriet. En, hoe leuk: die blijken ṣaṣ, sapta te luiden. De overeenkomst is duidelijk, en de beginklank daar is dezelfde als in het Latijn: een s. Al met al impliceert die regelmaat dus, dat een klank (welke dat ook was) aan het begin van een woord in de gemeenschappelijke moedertaal, in het Latijn en Sanskriet tot een s werd (of een s bleef), en in het Grieks tot een h (of een h bleef). Of natuurlijk: dat een onbekende klank in de moedertaal, in het Latijn en Sanskriet tot s werd, en in het Grieks tot h.
Een belangrijke ontdekking was, dat alle vier de groepen van Scaliger zich bij de Latijn/Grieks/Sanskriet-groep aan bleken te sluiten. U had vast al aan het Nederlandse zes, zeven of het Duitse sechs, sieben’ gedacht. Of, voor groep 2, aan het Oekraïense shistʹ, sim. Voor wie iets nog exotischers wil: bij laatste groep hoort ook het Litouws, kijk maar: šeši, septyni . Al met al lijkt de conclusie onvermijdelijk, dat de moedertaal van groep 1 (een taal die we tegenwoordig Proto-Germaans noemen), verwant is aan de moedertaal van groep 2 (een taal die we tegenwoordig Proto-Balto-Slavisch noemen). En aan die van groep 3 en 4. En de Keltische talen van groep 5? Jawel hoor: Iers sé, seacht says it all is daarvan een mooie illustratie. Geen wonder dus, dat de woorden voor ‘god’ op die van groep 2 lijken.
Proto-Indo-Europees
Al met bleken zo verreweg de meeste Europese en daarbij ook de nodige Aziatische talen verwant te zijn (we onderscheiden tegenwoordig maar liefst twaalf groepen), wat een andere manier is om te zeggen dat allemaal ze een gemeenschappelijke moedertaal hadden. Die gemeenschappelijke moedertaal heette vroeger vaak Indo-Germaans; tegenwoordig Proto-Indo-Europees (PIE).
Er dan is nog één vraag te beantwoorden, en niet de minste. Deze: hoe zag dat Proto-Indo-Europees eruit, en hoe weten we dat zo zeker?
Reconstructie
Om met die laatste vraag te beginnen: dat weten we helemaal niet zo zeker. Er zijn taalkundigen die vinden dat we het Proto-Indo-Europees helemaal niet kunnen reconstrueren, en niet verder kunnen komen dan het opstellen van abstracte formules waarmee we niet meer dan de overeenkomsten tussen de dochtertalen uitdrukken. De meeste taalwetenschappers zijn wat minder sceptisch: onze reconstructie van het Proto-Indo-Europees is een benadering van wat de werkelijkheid moet zijn geweest, niet meer en niet minder.
En hoe komen we dan tot die benadering van de PIE-werkelijkheid? Het simpelste is de situatie waarin bijvoorbeeld een woord in alle dochtertalen met dezelfde klank begint. Er is dan goede reden om aan te nemen dat het betreffende woord ook in het PIE met die klank begon. In ons voorbeeld van de woorden voor ‘zes’ en ‘zeven’ wijkt het Grieks af doordat het in plaats van de sisklank die we in de andere talen vinden, een h heeft (Eng. sit correspondeert met Lat. sedere [‘zitten’],Grieks hédos [‘zetel’ en Sanskriet sad– [‘zitten]’).
Nu blijkt dat sowieso de s die we in andere Indo-Europese talen vinden in het Grieks de neiging heeft onzichtbaar te worden: tussen klinkers is hij in het Grieks zelfs helemaal verdwenen. Dan lijkt de meest waarschijnlijke verklaring, dat de PIE s in het Grieks veelal eerst is afgezwakt tot een h, en vervolgens vaak helemaal is verdwenen. ‘Veelal’, want aan het eind van een woord is hij bewaard gebleven. Ook hier geldt: het gaat om regelmatige veranderingen. Klankwetten, noemen we die. Klankwetten zijn in de vergelijkende taalwetenschap belangrijker dan overeenkomsten. Overeenkomsten kunnen op verwantschap duiden, taalwetten impliceren verwantschap.
Fonemen
Op deze manier lijkt het gelukt om de Proto-Indo-Europese fonemen te reconstrueren. Fonemen, dat zijn klanken die de betekenis van een woord bepalen, betekenisonderscheidende klanken. In het Nederlands is de klank p een foneem, want als je in een woord in plaats van een p bijvoorbeeld een t zegt, word je niet meer begrepen: wie beweert dat hij een taart heeft bereden mag verbaasde blikken verwachten. Maar de ‘Gooise r’ (een huig-r als hij voorafgaand aan een klinker staat, en aan het eind van een woord een niet-trillende tongpunt-r) is geen foneem, want je kunt die zonder misverstand vervangen door een tongpunt (‘rollende’) r. Ondanks onze verschillende r-en kan ik met mijn 23-jarige zoon nog heel redelijk communiceren. Een foneem kan dus verschillende uitspraken toelaten zonder dat de betekenis wordt aangetast.
De reconstructie van het Proto-Indo-Europees als fonemisch (of: fonologisch) systeem (‘de klanken die ertoe doen’) stelt ons in staat de ontwikkeling van die klanken naar de dochtertalen te volgen. Let wel: in feite is dit natuurlijk een cirkelredenering. We hebben alleen die dochtertalen, en reconstrueren daarmee Proto-Indo-Europees. Maar nieuw-ontdekte PIE-talen hebben die reconstructie wel bevestigd; een reconstructie, die uiteraard te allen tijde kan worden aangepast: zo werkt wetenschap. En zo kunnen we toch, met vallen en opstaan, een eind komen bij de reconstructie van dat Proto-Indo-Europees. Op het niveau van klanken, van woorden en zelfs, heel voorzichtig, van syntaxis, zinsbouw.
Joseph Scaliger woonde in de Breestraat in Leiden. Op zijn huis hangt een bordje: ‘In dit huis beheerste één man meer talen dan wie ook in Europa’. Dat vrijwel al die talen familie van elkaar waren kon Scaliger nog niet weten, al moet hij iets hebben vermoed. Ik vind dat wel iets hoopvols hebben.
Dit stuk van Gert Knepper werd oorspronkelijk gepubliceerd op de MainzerBeobachter. Wordt vervolgd.
- 1_PIE3: (klik=groot)
Laat een reactie achter