Zoals wel vaker het geval is wanneer ik nadenk over iets wat ik nog niet helemaal begrijp (en ik kan u verzekeren: dat gebeurt nogal eens), nam ook deze keer – om het met de woorden van de dichter Martinus Nijhoff te zeggen – het toeval een binnenweg naar het doel. Moest het, dat ik tijdens een slapeloze nacht de schakelaar van de radio omzette en midden in een uitzending van de zender NPO Klassiek viel? Het moest, en tijdens de afkondiging bleek de wonderlijke muziek die ik hoorde Requiem Canticles te zijn, het laatste grote werk van de componist Igor Stravinsky uit 1966. Wat ik had gehoord leek in niets op vroegere meesterwerken in het genre, de klankrijke dodenmissen van Cherubini, Mozart, Verdi en Fauré. Het werk duurt nog geen kwartier. De liturgische teksten zijn tot op het bot uitgekleed. De partituur toont een compositie in stukken. Stravinsky’s Requiem Canticles is een seriële compositie, maar bevat stijlelementen uit alle perioden van zijn kunstenaarschap. Dit is een afscheid van de muziek en van het leven. Hier wordt een balans opgemaakt. Het was deze muziek die klonk tijdens Stravinsky’s uitvaart in Venetië, vijf jaar na de première, in mijn geboortejaar 1971.
Zoals ik wel vaker doe als ik wil schrijven over wat ik nog niet helemaal begrijp, begon ik langs mijn boeken te lopen om materiaal te verzamelen. Al sinds mijn studententijd koester ik het avontuurlijke boek van Louis Andriessen en Elmer Schönberger uit 1983, Het Apollinisch uurwerk. Wat de twee muziekvrienden ogenschijnlijk terloops schrijven over Stravinsky’s requiem zou nog een hele poos rondzingen in mijn hoofd. Het werk herinnert zich eerdere requiems en het klankidioom van vroeger werk van Stravinsky, maar het brengt ook iets nieuws, zoals twaalf maten stilte waar je twaalf klokslagen zou verwachten. Andriessen en Schönberger schrijven dan: “eindigen met beginnen, dat is pas bezweren.”
Zou zoiets – eindigen met beginnen – zich ook in de poëzie voordoen, vroeg ik mij af. Een paar weken na de uitzending kocht ik op de boekenmarkt in Deventer, van een onwelwillende verkoper die het eigenlijk niet kwijt wilde, een exemplaar van de laatste dichtbundel van Adriaan Roland Holst met de even ironische als uitdagende titel Voorlopig. Roland Holst kende ik al sinds mijn studententijd als de dichter van gedragen en naar den einder turende verzen uit bundels als Voorbij de wegen, De wilde kim en Een winter aan zee. Maar in Voorlopig klonk een heel ander geluid. Net als in het requiem van Stravinsky schemert de vertrouwde voorstellingswereld van vroeger er duidelijk in door (ze zee, de meeuwen, de winter, het kristal, een wenkende kim), maar de toonaard van de gedichten in deze bundel uit 1976 is verrassend modern en meer verwant aan die van toen betrekkelijk jonge dichters als Rutger Kopland en Judith Herzberg dan aan de gedragen stijl van de vroegere Roland Holst en zijn generatiegenoten. Voorlopig is niet de zwanenzang van een bejaarde dichter, maar een Fenixvlam waaruit iets nieuws geboren wordt.
Zelden sta je als nieuwsgierige en onzekere onderzoeker alleen, al was het schrijven van Boekhouders van de vergankelijkheid in veel opzichten een eenzaam avontuur. Wat Theodor W. Adorno en Edward Said hadden geschreven over respectievelijk Spätstil en Late style inspireerde me, niet in de laatste plaats omdat ook zij er niet helemaal uitkwamen. Een andere vonk sloeg over uit een essay van Stefan Hertmans over de laatste, onvoltooide symfonie van Gustav Mahler. Maar de grootste bron van inspiratie was het werk van de dichters die mij om vaak heel uiteenlopende redenen dierbaar zijn, over wier nieuwe dichtbundels ik de afgelopen jaren mocht schrijven voor de onvolprezen Poëziekrant en die een plaats kregen in mijn Boekhouders van de vergankelijkheid: Antjie Krog en Judith Herzberg, Joke van Leeuwen en H.C. ten Berge, Cees Nooteboom, Toon Tellegen, Gerrit Kouwenaar en Willem van Toorn.
Zo groeide het idee om een essay te schrijven over late stijl in nieuwe poëzie van Nederlandstalige dichters. Late stijl bleek zich in ieder oeuvre anders te manifesteren, soms in de vorm van provocerende eenvoud (de laatste bundels van Remco Campert), soms in een plotselinge overgang van heel korte naar heel lange gedichten (de Optocht van Toon Tellegen, de bundellange gedichten van Joke van Leeuwen), dan weer in een hernieuwd engagement met de wereld van nu (tot nieuw leven gewekte herinneringen van Judith Herzberg). Twee vroege lezers van mijn boek – Hans Puper en Janine R. Mooij – wezen mij op de passage die ik koos voor de flaptekst:
Een sterk besef van vergankelijkheid en opvlammende productiviteit; schatplichtigheid aan het verleden en een verlangen om op weg naar het einde nieuwe wegen te verkennen. Als iets de in dit boek besproken gedichten kenmerkt, dan is het wel het samenspel van traditie en vernieuwing, eindigheidsbesef en levensdrift. De dichters voelen zich bevrijd van de drang zich te bewijzen. Zij kennen de traditie, blikken terug op de afgelegde weg en kijken verlangend of huiverend uit naar een onbestemde toekomst. Hun kwetsbare en weerbare poëzie engageert zich met de wereld van nu en verzet zich tegen een verstenende status quo.
Beide lezers vroegen zich af of zich in mijn boek ook zoiets als een late stijl aftekent. Ik weet het niet, al komt een boek natuurlijk altijd ergens vandaan. Zelf voel ik veel voor wat Edward Said zei in zijn laatste interview op televisie, kort voor zijn overlijden in 2003, toen hem gevraagd werd het werk dat hij nog onder handen had, een boek over “something that I call late style”. Said betrok het late werk van de kunstenaars die hij bestudeerde wél op zijn eigen streven. Het ging hem er om “to open up, even as you are going down (as I am certainly doing)”, “[to] open up avenues that you leave behind for younger people.” In die waardevolle woorden hoor ik een naklank van wat de socioloog Max Weber in 1919 schreef over wetenschap als beroep, een uitspraak die mij al even dierbaar is als die van Said. “We kunnen niet werken zonder te hopen dat anderen verder komen dan wij.” Het is dat verlangen, die hoop, die mij lang geleden deed besluiten om een belangrijk deel van mijn leven te wijden aan het werken met jonge mensen.
Zo kom ik nog een laatste keer bij de laatste letter van ons alfabet, de Z, die de Franse dichter Paul Valéry in zijn Alphabet verbond met Zenit, met rust en helderheid en met die laatste vraag, als alle vragen zijn gesteld: ‘Waarop rijmen Jij en Ik?’
Uitgesproken bij de presentatie van Boekhouders van de vergankelijkheid. Late stijl in nieuwe poëzie in de zaal van het Kunstlievend Genootschap Pictura in Groningen op 16 mei 2024.
Frank Willaert zegt
Wat een mooi stuk, Mathijs. Maar bewaar je late stijl toch maar voor na je emeritaat.
jacques klöters zegt
Sem Dresden heeft geschreven over de ‘ouderdomsstijl’ van grote kunstenaars. Sommigen blijven steken en worden navolgers van zichzelf. Slechts een enkeling maakt nog een nieuwe ontwikkeling door. Meestal besteden oudere kunstenaars minder aandacht aan de vorm, schreef hij, daar zijn ze langzamerhand onverschillig voor geworden. Vaak is er sprake van meer verinnerlijking en dat is dan de grootste kwaliteit van het nieuwe werk van de oud geworden artiest, schreef Dresden in “Het einde” ’s Gravenhage, Nijhoff, 1981
Reinder Storm zegt
‘Voorlopig’ is dan misschien niet vintage Roland Holst, het is een schitterende bundel – zeker als finale van bijna 70 jaar dichterschap. Het laatste gedicht in de bundel is getiteld ‘Dankwoord’.
Mijn ziel moge altijd dankbaar blijven
voor de genade van het woord
dat met mij vecht en aan den lijve
te keer gaat, wien ik toebehoor
en nooit en nimmer kan weerstreven
dat in de smidse van de taal
het vuur stookt van mijn oude leven
tot aan het slot van mijn verhaal.