Het was al donker, toen in de vroege avond van de veertiende december 2023 in onze Hofstad, op de eerste verdieping van het pand Bezuidenhoutseweg 67, de nieuwe voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, Martin Bosma, het woord nam. Zijn ‘bescheiden overwinning’ droeg hij op aan ‘heel veel PVV’ers die de afgelopen twintig jaar een prijs hebben moeten betalen voor het feit dat zij PVV’er zijn’. Vervolgens benadrukte hij dat politiek weliswaar een ernstige zaak is, maar dat we met z’n allen ook een beetje lol moeten hebben, ‘een beetje gein trappen op z’n tijd’. Tot besluit sprak hij zijn voornemen uit om in het jubileumjaar van zijn partij iedere zittingsdag te openen met een gedicht. Op die veertiende december – de honderdste geboortedag van ‘de grote volksschrijver’ – koos de kersverse voorzitter voor ‘Dagsluiting’, een van de ‘Geestelijke Liederen’ uit Nader tot U:
Eigenlijk geloof ik niets,
en twijfel ik aan alles, zelfs aan U.
Maar soms, wanneer ik denk dat Gij waarachtig leeft,
dan denk ik, dat Gij Liefde zijt, en eenzaam,
en dat, in zelfde wanhoop, Gij mij zoekt
zoals ik U.
Het was gehoord, het was niet onopgemerkt gebleven, maar veel rumoer veroorzaakte Bosma’s leesbeurt niet. Dichter en columnist Ellen Deckwitz reageerde heel omzichtig in NRC (23 januari 2024) door haar broer aan te halen, die het feit dat zij via gedichten de ware bedoelingen van Kamerleden poogt te achterhalen duidde als een symptoom van de beroerde politieke communicatie door de afgelopen kabinetten. Bijna profetisch daarentegen was het essay van Frank van Dijl dat enkele uren voor de Kamerzitting verscheen op Tzum en waarin hij herinnerde aan de roemruchte racistische uitlatingen van de schrijver, uitspraken die Wilders volgens hem wellicht ergens zou kunnen hebben opgepikt. Van Dijl schreef dat de honderdste verjaardag van Reve een ‘bruin randje’ had.
Bosma’s voordracht van ‘Dagsluiting’ is intussen een voorbeeld van wat je het gebruik van literatuur zou kunnen noemen, of preciezer en wat minder afstandelijk: het oneigenlijke gebruik van literatuur voor andere dan literaire doeleinden. Het werk van Reve leent zich uitstekend voor dergelijk gebruik. Hoe dat precies komt weet ik niet, maar ik vermoed dat het veel te maken heeft met de citeerbaarheid van zijn uitspraken en met het gegeven dat de schrijver zelf, juist waar het zijn oneliners betrof, graag in herhaling viel (immers: ‘wie moet ik anders herhalen’). Waar anderen de door Reve zelf al veelvuldig geciteerde uitspraken gaan citeren, krijgen die vaak onbedoeld een nogal belegen karakter. U kunt zich de scene vast wel voor de geest halen: een groepje mannen van voorbij de middelbare leeftijd, die elkaar en vooral zichzelf een avondlang amuseren door met een zelfgenoegzame glimlach bij toerbeurt talloze frasen en aforismen van de volksschrijver te debiteren, soms zelfs hele alinea’s die men gerust passages zoude mogen noemen, zoals de eerste zin van De avonden, of een pastiche op die zin, schrijft U dat maar gerust in Uw krant.
Anders wordt het natuurlijk wanneer de nakomer aan die uitspraken een nieuwe wending geeft. Buiten de politieke arena, maar wel degelijk in de schaduwen van vandaag en morgen, varieerde Rob van Essen in zijn dankwoord bij het in ontvangst nemen van de Libris Literatuurprijs 2024 op gedichten van Henriette Roland Holst en Gerard Reve, in de vorm van een aardige pastiche:
Zeg, die zachte krachten
die zeker zouden overwinnen
in ’t eind,
niet om het een of ander,
dit of dat en wat niet al,
maar komt daar nog wat van?
Dat veel uitspraken van Reve zich laten gebruiken en hergebruiken heeft denk ik, behalve met citeerbaarheid en herhaling, ook te maken met hun onbepaaldheid. Hoe fermer de schrijver en zijn vertellers uit de hoek komen, hoe vaker de vraag wordt gesteld die vanaf de jaren zestig de schrijverij over Reve domineert, de vraag namelijk of hij het allemaal wel echt meent, of – in meer wetenschappelijke termen – de vraag naar de aard en strekking van zijn ironie. Die onbepaaldheid maakt dat zijn uitspraken in heel uiteenlopende situaties en contexten kunnen worden gebruikt. Zelf had Reve het raadsel van zijn ironie vergroot door op 23 oktober 1969, tijdens de huldiging ter gelegenheid van de toekenning van de P.C. Hooftprijs in de Allerheiligste Hartkerk, rechtstreeks uitgezonden op televisie, te zeggen: ‘Ik ben een acteur, ik ben een komediant, ik ben een charlatan, en een clown. Maar het krankzinnige is dat de rol die ik speel, dat ik dat ben.’ Door het masker van de oprechtheid op te zetten werd Reve in zekere zin de acteur in zijn eigen theater. Maar wat nou als de acteur met zijn masker gaat samenvallen? Door de duurzame intimiteit tussen de mens die een rol speelt en het personage dat hij uitbeeldt ontstaat zoiets als een legende. In het geval G.K. van het Reve was dat de legende van de ‘volksschrijver’, die anno 2024 nog altijd goede diensten kon bewijzen aan een radicaal-rechtse politieke populist die op zijn beurt een rol speelt die hij ook werkelijk is.
De vraag naar Reve’s oprechtheid zou vooral in de jaren zeventig en tachtig opspelen in enkele geruchtmakende affaires. Denk aan de onversneden racistische uitspraken in de brieven aan ‘kunstbroeder’ Simon Carmiggelt in De Taal der Liefde (1972), aan het gedicht ‘Voor eigen erf’, voorgedragen door de met tal van politieke attributen omhangen schrijver tijdens de Nacht van de poëzie in Kortrijk (17 mei 1975), en aan de xenofobe uitspraken van de door alcohol benevelde dichter Hugo Treger in de roman Bezorgde ouders (1988).
Mijn stelling voor vanavond luidt: het belang van Gerard Reve ligt in het ongemak dat zijn werk, en het gebruik van dat werk, nog altijd kan veroorzaken.
Van alle kleine en grotere affaires, waarin werk van Reve schuurde met het publieke debat, belicht ik er vanavond één uit het jaar 1985. We bevinden ons dan ruimschoots in de periode waarin de schrijver volgens neerlandicus Gert de Jager (in zijn recente, boeiende boek Gerard Reve en stijl) gericht is op de duiding van zijn eigen bestaan en van het bestaan in het algemeen. In dat duiden van de werkelijkheid, van dat wat zich onder de oppervlakte van het bestaan bevindt, lag volgens Reve de ware opdracht van de kunst. In zijn slotcollege als gastschrijver aan de Universiteit Leiden – we schrijven 22 november 1985 – legde hij zijn publiek uit welke instrumenten hem daartoe ter beschikking staan:
In mijn lofwaardige opdracht de werkelijkheid te duiden ben ik in mijn werk het Cliché en de Kitsch steeds minder gaan schuwen, en ik pas beide welgemoed en met bemoedigend resultaat, toe.
De prijs die Reve betaalde voor deze wijze van duiden was dat hij met zijn kitsch, clichés en archaïsmen een steeds kleiner register bespeelde. Waar Simon van het Reve zijn angst en schaamte probeerde te overwinnen door middel van een bezwerende stijl en Gerard Kornelis van het Reve de grenzen van het uitspreekbare opzocht, daar was Gerard Reve vooral een merk en waren zijn teksten toegesneden op merktrouwe klanten (hij had immers ‘een winkel’).
Nu was de voorbereiding van dat gastschrijverschap in Leiden niet helemaal zonder rumoer verlopen. De organiserende instanties – zijnde de Faculteit der Letteren en de Vereniging voor Onderwijs, Kunst en Wetenschap – werden in het universiteitsblad Mare geconfronteerd met een ingezonden brief van twee wetenschappelijke medewerkers, literatuurwetenschapper drs. Emanuel Kummer en taalkundige prof. Jan Kooij. Zij werden naar eigen zeggen bevangen door een uiterst onbehagelijk gevoel, dat zij als volgt onder woorden brachten:
Het literaire werk en het publieke optreden van Van het Reve worden in toenemende mate gekenmerkt door uitingen van een platvloers racisme, vooral als hij schrijft over (anders) gekleurde bewoners van Nederland.
Kummer en Kooij geloofden er niets van dat het hier een artistieke pose van de schrijver betrof, of een of andere onnavolgbare vorm van ironie. De uitspraken van Reve waren volgens hen ronduit ‘dom en gevaarlijk’. Zij die zwegen over de aanstelling van Reve als wetenschappelijk ambtenaar voor bepaalde tijd waren in hun ogen niet minder dom en gevaarlijk. Ton Harmsen, medewerker Oudere Letterkunde van het Nederlands, vond deze afwerende houding evenwel sterk overtrokken: verschillen van mening zouden volgens hem juist onderwerp van discussie moeten zijn en de twee collega’s toonden zich met hun reserves jegens de komst van Reve weinig tolerant. NRC Handelsblad (18 juni 1985) gaf het laatste woord aan de jonge hoogleraar Moderne Nederlandse Letterkunde, Ton Anbeek, die voorstelde om de hele zaak maar in de doofpot te laten verdwijnen.
In een gesprek met Lisette Lewin voor de Volkskrant (3 augustus 1985) lichtte Kummer, een groot bewonderaar van De avonden, over welke roman hij in 1976 samen met Herman Verhaar een monografie had gepubliceerd, zijn bezwaren nog eens toe:
Ja, sorry hoor, maar op een gegeven moment is de ironie niet meer leuk. Dan zijn de moppen op. Hij weet heel goed die snaar van het volkse erin te brengen, van die gewone woorden, zoals toekie toekie, hoe heet het? Ja, takkie, takkie oerwoud, daar heb je het nu al, nu begin je te lachen. Daarin zit nu juist het gevaarlijke.
Verwijzend naar de roemruchte passage over Surinamers in De Taal der Liefde, zegt Kummer: ‘Als hij [Reve] hetzelfde over joden had gezegd, dan had iedereen dat onaanvaardbaar gevonden, maar nu gaat het over negers en nu moet ik mijn mond houden want het zijn allemaal grappen.’
Interessant is wat Kummer terloops en kennelijk desgevraagd aan zijn reactie toevoegt: ‘Als Céline was uitgenodigd had ik precies hetzelfde gereageerd.’ Voor Boudewijn Büch volstond deze reactie niet. In Het Parool (21 juni 1985) noemde hij Kummer een emotionele en agressieve man, die – als hij consequent zou handelen – zijn studenten ook zijn eigen colleges over de door hem vertaalde Louis-Ferdinand Céline ernstig zou ontraden. In de romans van deze Franse schrijver komt immers, aldus Büch, ‘absolute Schund’ voor. Op welke romans en welke Schund Büch precies doelde is niet duidelijk. In de door Kummer vertaalde roman Voyage au bout de la nuit (Reis naar het einde van de nacht) klotsen bloed en drek weliswaar tegen de plinten, maar de antisemitische en racistische tirades waar Céline zich later aan zou bezondigen zijn in die roman niet aan te treffen. Bovendien had Kummer zich steeds helder uitgesproken over ‘het probleem Céline’. Het betrof hier een groot schrijver, die er abjecte denkbeelden op nahield. Anders dan Willem Frederik Hermans, voor wie de literatuur onschendbaar was en die het gehele oeuvre van Céline – de pamfletten incluis – tot die literatuur rekende, maakte Kummer telkens een onderscheid tussen Célines eerste twee romans (Voyage au bout de la nuit en Mort à crédit) en de verteller die in pamfletten en naoorlogse romans een radicale racistische revolutie in het vooruitzicht stelde. Maar daarmee was het probleem niet opgelost. Wat Kummer schreef in zijn boek over Céline uit 2012 (Céline, een briljante boef) kan wat mij betreft ook gelden voor de omgang anno 2024 met het werk van Reve: ‘Een kritische benadering van zijn opvattingen is vereist, al was het alleen maar omdat ze de aard van de moderne literatuur raken.’
Met die laatste opmerking raakte Kummer aan de autonomie van de literatuur. Die moderne verworvenheid – de opvatting dat literatuur haar eigen regels stelt en zich niet laat reguleren door wetten van buitenaf – staat altijd onder druk, maar leek in de jaren zeventig en tachtig toch behoorlijk vanzelfsprekend. Waar Kummer volgens mij de vinger op legde, was dat wie na het lezen van de pamfletten van Céline terugkeert naar de eerdere romans, die romans anders zal beoordelen dan hij normaal zou doen bij zuivere fictie. Poëtica en politiek, poëzie en ideologie lopen onvermijdelijk in elkaar over. Stijl en esthetiek (Célines ‘petit musique’) zijn dan producten van politieke en maatschappelijke standpunten. Reve moet zich daar juist rond 1985 goed bewust van zijn geworden. Kort na afloop van zijn gastschrijverschap reisde hij samen met Erik Lieshout naar Parijs om televisieopnamen te maken voor een programma over Céline. In zijn biografie meldt Nop Maas dat de passages over Célines antisemitisme en politieke engagement op aandringen van Reve werden geschrapt. In de documentaire deed Reve de abjecte ideeën van Céline af als malligheid. Wanneer hij Célines uitspraken over de Fransen als een inferieur ras aanhaalt, benadrukt Reve tot tweemaal toe dat hij dat zelf niet zegt, ‘want anders komt in heel Nederland het overkoepelend orgaan in het geweer.’
Het boek dat we vandaag boven de doopvont houden draagt niet toevallig de titel U heb ik lief, woorden die de deksteen van het graf te Machelen sieren. Het boek viert De eeuw van Gerard Reve. De vele schandalen waarmee diens schrijverschap was omgeven lijken naar de achtergrond te zijn verdwenen. Wel herinnert Gerrit Brand in zijn bijdrage aan de ‘rechtse praatjes’ van Reve en Hermans, die de jonge lezers van destijds links lieten liggen, want zo’n schrijver kon toch niet anders dan in wezen progressief zijn. Vincent Hunink wijst op ‘de nieuwe gevoeligheid die rondom Reve’s werk aan het ontstaan is’ en voegt daaraan toe dat hij op sombere momenten weleens denkt dat veel van zijn werk vandaag de dag niet meer uitgegeven zou kunnen worden ‘zonder groot tumult en juridische complicaties’. Zou een Nederlandse schrijver anno 2024 aankomen met de fantasieën waarin Reve vanaf de jaren zeventig grossierde, ‘dan was het huis te klein’.
Hiermee zijn we aangekomen bij het begin van U heb ik lief, het voorwoord waarin Ӕde de Jong zich een college van mij herinnert over De Taal der Liefde en aantekent dat Reve’s ironie steeds vaker niet wordt begrepen, of waarschijnlijker: niet wordt geaccepteerd. In de loop van de jaren heb ik gemerkt hoe de stemming onder studenten omsloeg in het voordeel van Reve’s antagonist Harry Mulisch. In diens pamflet Het ironische van de ironie (1975) betoogt Mulisch dat Van het Reve wel degelijk zegt wat hij meent, ‘maar zodanig dat de ander dat niet doorziet en denkt nog steeds met ironie te doen te hebben’. Reve moet als schrijver van brieven – waarmee hij zich volgens Mulisch in de wereld van de onvrijheid begeeft, namelijk de wereld buiten de literatuur – dan ook verantwoordelijk worden gehouden voor wat Mulisch noemt: ‘de sfeer van agressief provincialisme en vreemdelingenhaat’.
Hoe nu het optreden van Martin Bosma te taxeren? Als een tribuut aan een volksschrijver die zelf niet bepaald van rechtse smetten vrij was? Als een uiting van nihilisme, waarbij alleen de eerste regel van ‘Dagsluiting’ oprecht gemeend is: ‘Eigenlijk geloof ik niets’? Als een vorm van politiek theater door een acteur die een charlatan speelt en die samenvalt met zijn masker (‘het krankzinnige is dat de rol die ik speel, dat ik dat ben’)? Als een cynische poging om enig symbolisch kapitaal te vergaren aan de vooravond van door de PVV felbegeerde bezuinigingen op cultuur en wetenschap?
Wat mij betreft is hier sprake van een bijzondere vorm van het gebruik van literatuur, namelijk misbruik. Door twintig jaar PVV te verbinden met honderd jaar Gerard Reve werd de schrijver postuum voor een politiek karretje gespannen. Of dat wordt begrepen of geaccepteerd, en door wie, dat zal een volgend college moeten uitwijzen. Als een dergelijk college dan nog kan plaatsvinden. Van lezers, schrijvers, kunstenaars en wetenschappers zal de komende tijd een enorme weerbaarheid worden gevraagd, een groot gevoel ook voor taal en voor dat wonderbaarlijke middel dat de dubbelzinnigheid dient: de ironie. Het alternatief is dat we de raad van Céline’s verteller Bardamu ter harte te nemen, zoals Reve die overnam in de verantwoording van zijn Vier pleidooien (1971), dat ‘“zodra men de aandacht van de autoriteiten op zich heeft gevestigd, [het] zaak is zo snel mogelijk te verdwijnen”.’
Deze tekst werd op 11 juni 2024 in Sociëteit De Harmonie te Groningen uitgesproken bij de presentatie van het door Ӕde de Jong samengestelde boek U heb ik lief. De eeuw van Gerard Reve. Groningen: Nobelman, 2024.
Laat een reactie achter