‘Waar werd oprechter trouw dan tussen man en vrouw ter wereld ooit gevonden…?’ –voilà de bekendste retorische vraag uit de Nederlandse literatuur. Ik hou niet zo van retorische vragen, ook niet van deze. Er wordt een dwingend appèl gedaan op je goedgelovigheid en daarop past maar één reactie: maak ik zelf wel uit.
Don Quichot en Sancho Panza: dát was een huwelijk. Twee kletskousen, de één hemelbestormend, de ander grossierend in volkswijsheden, samen goed voor een fantasiewereld die meer voorstelde dan hun bleke werkelijkheid. Soms werpt de Don een lacherige blik op de ander. Je hebt me door, maat. Ik heb jou net zo hard nodig als jij mij.
Ik ken nog een staaltje trouw waar ik Vondel graag op wijs. Ik wil de lof zingen van een bepaalde broer en zus en gedenken hoe Jacob Israël de Haan en Carry van Bruggen elkaar waren toegedaan, hoe met name zij hem een tweede leven schonk op papier. Hun gedeelde kind-zijn zie ik voortleven in de vergelijkbare manier waarop ze stoer blijven proberen, de makkelijke weg mijdend.
Ieder jaar, op 31 december, waren ze één dag lang even oud, wat feestelijk werd gevierd in huize De Haan. Dat lees ik in het zoete portret dat jongere zus Mies, voorheen Sara, ooit de wereld in heeft gestuurd. Híj was op 31 december 1881 geboren, zíj de 1 januari ervoor. Het was voortdurend kraamtijd in het orthodox-Joodse gezin, maar dit geval is kalendermatig uniek.
Ze waren bijna-tweelingen en heel close. Zo heeft Carry hen met aanhoudende verknochtheid willen vereeuwigen. Het lijkt of ze zich maar moeilijk bij de fysieke scheiding kon neerleggen, wat ook voor hem geldt. Haar eerste kamer betrok ze in het pand in de Pijp waar hij al woonde en via hem maakt ze kennis met het journalistieke en literaire milieu. Later wou hij per se een sleutel van haar woning, een buurt verderop, om ieder uur te kunnen binnenvallen, twee, drie keer per dag.
Het verbaast soms hoeveel belang zij, zowel in haar taal-filosofische werk als in romans als Eva, hecht aan het begrip ‘eenheid’, al dan niet in verscheidenheid. Ze is uit op overzicht, patronen, het is haar sociologische blik. Het gaat haar er niet zo zeer om wie ze is maar waar ze is. Ze speelt eeuwig voor de baron van Münchhausen, en wie ze altijd ziet is het broertje. Ze is bereid het menselijk tekort te omarmen, werkt aan een groots démasqué van valse verwachtingen en aannames, en dan toch die verzuchting: ‘Het gebrokene zoekt zich te helen’.
In het enige met haar bekende interview, uit 1915, met André de Ridder, brengt ze haar religieuze natuur ter sprake. Filosofie is niet iets academisch, niet een dwingeland die je in z’n systeem trekt, maar een ‘behoefte’. Ze herhaalt het nog eens in een ‘vlugschriftje’ uit 1925. De wereld is misschien niet gemaakt om te begrijpen, hij gaat door je heen.
Haar denkwoede speelt zich af tussen amor intellectualis en religie- of poëzieverwante impulsen, met de verwachting als belangrijke zwengel.
Is er niets? Er is ook alles. De grote Klokkenmaker blijft een aanlokkelijke metafoor. Ik vermoed het belang van het broertje in haar halfslachtige pogingen tot zingeving, als dat het was.
Zij neigde tot preken, gaf ze grif toe. Een geboren schooljuf, zij het dat zo’n bestaan haar niet vervulde, wat ook voor hem gold. Beiden waren opgeleid tot onderwijzer. Ze legde graag uit hóé ze iets zag. ‘Ja toch, Vader?’ moet ze als kind vaak hebben gevraagd om haar luisteraar te polsen over haar denkbeelden. ‘Ja toch, Broer?’
‘Alles in mijn doorgronding, altijd in mijn begrip’ is zo’n typisch Carry-zinnetje.
En kijk, een parallel. ‘… er is geen woord en geen woordswending die ik niet in mij heb gehoord, als ik sterk gestemd dit boek bewerkte,’ lees ik op bladzijde 75 in zijn Pathologieën. Carry noemde zichzelf eens ‘het vloeibare hart van alles’.
Ze moeten praten, almaar praten, en aan de basis ligt hevige interesse om zichzelf te herkennen aan de ander. Zo heeft Carry het wat haarzelf betreft ook geformuleerd. Praten is de moeite nemen hardop te reageren op belevenissen of kwesties, het is verlangen naar broederschap. Ulrich, de onthechte grootprater in De man zonder eigenschappen, gedijt, mind you, nog het best in de gesprekken met zijn zielsverwante zusje Agathe.
Nood aan een klankbord komt telkens terug in Carry’s werk, maar zíj was de allumeuse, zíj stak aan, ze gaf honderden lezingen, zelf bleef ze koud zegt ze. Ze snakt naar vakantie van haar hoofd, naar verliefdheid, opwinding over een hoed. Ze zou graag een ‘banaaltje’ zijn, maar lang duurt dat nooit. Ze krijgt binnen en buiten niet onder één noemer en denkt door.
Gebrek aan lijfelijk geluk speelde een rol. Haar verlangen naar overgave wordt met pathologische precisie gedetecteerd, ze wordt op middelbare leeftijd nog eens en nu écht verliefd, waarvan we de weerslag lezen in Eva,maar als het er op aankomt huivert ze en zoekt weer houvast bij het verstand. Tot zelfs de heimwee naar de verwachtingen van weleer verdwijnt.
Toen ze op haar 47ste instortte was er niets over van het ‘contented pessimism’ dat ze à la Shaw probeerde te huldigen, en evenmin van de ‘smiling certainty’ van Gailsworthy, een andere literaire held.
Joop was radicaler van inborst, een activist, al kon zij er als kritische columniste en essayiste ook wat van. Zij zou zich echter nooit als woordvoerder van enig –isme opwerpen. Daarover moet het tussen hen heel vaak zijn gegaan. De schreeuw om aandacht hebben ze gemeen.
In hun kindertijd waren ze een span, wat Carry in haar werk met de ombuiging van zus- en broederschap naar een tweeling-schap heeft willen eren. Ze vormden zo’n niche waarin het veilig oefenen is voor later. Kinderen zijn trouw aan de eenheidsgedachte tot die onhoudbaar blijkt en zich ernstige vermoedens omtrent chaos en fataal alleen- en anders-zijn aandienen. Bij hem is de afwijkende seksuele gang expliciet de kern van zijn werk geworden, bij haar blijft die een vraagteken waar ze hardnekkig maar omfloerst over schreef. Het is niet zozeer de kern als wel de leemte in haar werk.
Hij is allicht het broertje, zij het zusje dat met elkaar avonturen beleeft in Het huisje aan de sloot, haar hartbrekend mooie achteraf-verhalen over de belevingswereld van het kind. Dat ‘hartbrekend’ meen ik, een paar vierkante centimeters papier worden bij haar een kinderkosmos. Er heerst vervulling, noem het maar het paradijs. Ze schaatsen achter Vader aan de wereld in.
De keerzij wordt ook gedeeld. Er is machteloze woede wanneer de ander voor ‘pertale smous’ wordt uitgemaakt, al wordt er liefst geen woord aan vuil gemaakt. De regels thuis, op school, in sjoel nodigen uit tot de moed ze te overtreden. Er wordt elkaar over en weer een geweten geschopt in twistgesprekken over de vraag, bijvoorbeeld, of je op sabbat op een suikerballetje mag zuigen,
‘Vader zíét het toch niet.’ ‘Maar Gód wel.’
Natuurlijk wordt er kattenkwaad uitgehaald, zoals die keer dat ze een briefje op de huisdeur hingen over lessen ‘Chimpanseesch’ en ‘Filistijns’ tegen 5 cent per uur, schrift en potlood zelf meenemen, wat nog uit de hand liep. Mies memoreert het. Bij Carry krijgen zulke anekdotes bezieling.
Het broertje is plagerig. In een van Carry’s mooiste verhalen, ‘Hatelijke woorden’, sart hij het zusje door te vragen wat zij ook alweer moet doen bij de inhuldiging van de nieuwe burgemeester. Ze moet ‘zich opstellen’ voor de aubade, weet hij best, een gebod, dat gaat ze niet doen, en dus loopt ze op het bewuste moment met vage spijt over de gemiste gratis limonade maar vastbesloten de stad uit, zichzelf in een subtiele poëticale scène overziend.
Carry recapituleerde haar jeugdherinneringen keer op keer als ‘de legkaart’ van haar leven, een soort zelfdocumentatie zoals Rachel Cusk dat in Coventry noemt, maar ze doet het alleen voor zover het algemene in het geding is, benadrukt ze. Aan die toetsing ontleent ze haar levensinstelling die zeker niet die is van de zelfverklaarde heilige, over wie ze in Prometheus, Gogol citerend, zegt: ‘Wat een boosaardig beest is toch een fatsoenlijk mens.’
Soms zoemt ze in en vat het bestaan in één puzzelstukje, soms zoemt ze juist zo ver uit dat de randjes vervagen en schrijver én lezer kopje onder gaan in een onbevattelijk geheel. Almaar probeert ze tegelijk waarnemer en waargenomene te zijn, een literaire inspanning die bij haar uitliep op hopeloze depersonalisatie, de diagnose die ze erkende.
Haar officiële naam was Carolina Lea, Lien, wat zodra haar schrijverschap vorm kreeg privé en formeel zou veranderen in Carry. Carry van Bruggen, naar haar eerste man.
Hij werd Joop genoemd en Joop bleef hij. Ook de hoofdpersoon in Pijpelijntjes heet Joop en als de echte Joop ook maar enigszins leek op die uit het boek, had ik hem als zus ook voorgoed in het hart gesloten. Niet lang geleden zag ik de film Happy together waarvan het script wel op Pijpelijntjes lijkt gebaseerd, een update van het zwaarmoedige, goedmoedige Joop-zijn, compleet met nukkige, wrede partner.
De plaats waar ze opgroeiden was Zaandam. Vader Izak was er rabbijn en wat daar bij hoorde: voorzanger, leraar, slachter, manusje van alles. Hij was ‘doldriftig’ en niet van plan te buigen voor wie of wat ook, om te beginnen betutteling van superieuren. Én hij schreef, wat hem in de ogen van het gezin, en de mijne, cachet geeft. Het woord is heel belangrijk in dat gezin, in de héle Joodse cultuur: kennis vergaren én doorgeven, een combinatie die Carry hartstochtelijk nastreefde.
Dat Izak de Haan ook geestig was, moet broer en zus tot voorbeeld hebben gestrekt. In Carry’s werk komt een tiener voor die er op belust is te laten zien dat ze de moppen van haar grootvader en diens bezoeker uitstekend begrijpt. Ze had minachting voor mensen zonder gevoel voor humor, schreef ze eens.
Izak had uiteindelijk vrede met de afvallige weg die Lien en Joop gingen en zij hadden op hun beurt hun vader graag om zich heen. Joop hielp hem als advocaat bij zijn conflicten, Carry betrok hem bij haar persoonlijke leven.
Het was een gezin met veel sterfte – het water in het door Carry bezongen slootje deugde niet voor het aanlengen van moedermelk of het schoonmaken van een zuigfles. Er was tot overmaat van ramp een krankzinnige dochter. ‘Morgen moet ’k naar Meerenberg. Ook zoiets prettigs’ heet het bij Joop. In Meerenberg zat Duifje Esther, later opgenomen in het ‘Apeldoornse Bosch’. Carry memoreert haar als het op haar knuisten kluivende onfortuinlijke zusje op de vliering.
Ik stel me Moeder Betje voor als slovende bemiddelaar tussen een impulsieve man en de kids, maar onderschat haar niet. Ze droeg het hoofd hoog. Ze grossierde in restjes oud-Joodse mystiek, in verhalen over ketewen, demonen, waarmee ze haar kinderen de stuipen op het lijf joeg.
In zowel Carry’s als Joops werk komen ze met verpletterende onvoorspelbaarheid terug.
‘Bijgeloof,’ lispelde Vader Izak als hij zijn vrouw zo hoorde, ‘niegesj’, want hij mocht het wettische zijn toegedaan, van ‘niegesj’ moest niets hebben, lees ik bij Jaap Meijer, een van Jacob Israëls biografen.
De koppige jongen was Moeders oogappel, het coöperatieve meisje die van Vader. Bijna tweeling of niet, ze lijken elkaars tegenpool. Hij is de plaaggeest, met het grote hart zeg ik er gauw bij, want dat zegt Mies, dat zegt Carry. Zij, Carry, zat, af te gaan op het karakter van haar vrouwelijke hoofdpersonen, op de kast bij cynisme.
De bijbellezingen uit mijn overigens seculiere jeugd waren ondanks alle verraad, moord, genocide niet eng. Ze waren, aan de zondagse eettafel van de grootouders verteld, vooral slaapverwekkend, want afgeraffeld, al blijken ze achteraf gruwelijk, wat je ook wel vermoedde. Ik was voldoende afgedekt.
Het maakt uit of Vader of Moeder onder je bed kijkt of daar geen boze man ligt. Lijkt de verteller zelf bang voor haar verhalen, dan wordt onrust geplant, een gemoedstoestand die in het leven van zowel Carry als Joop een hoofdrol heeft gespeeld. Jan Fontíjns biografie van Jacob Israël (Joop) had geen betere titel kunnen hebben. Het is ook de titel van Joops bekendste kwatrijn.
De rituele maaltijden moeten feestelijk zijn geweest, maar daar aan tafel ging het ook over pogroms. Er werd geld ingezameld voor Russische vluchtelingen voor wie de deur open bleef, net als voor de profeet Elia, voor als hij terugkeerde op aarde. Bij één vluchteling zou de tong zijn uitgerukt, het komt steeds terug bij Carry, wie denkt dan niet aan Canetti’s Gerettete Zunge.
‘Nooit was slapen mijn fort,’ merkt ze in een van haar boeken op. Ik denk aan Erasmus’ waarschuwing: ‘Zachtjes zachtjes, er staan galgen overal en talrijk zijn de scherprechters’.
En dan de zélf ondervonden discriminatie. Had ze maar één leuk vriendinnetje, grient Roosje in De verlatene, haar afscheid van een Joodse jeugd. ‘Ze vragen je nooit, je mag nooit meespelen, je wordt altijd ’t laatst gekozen, je loopt altijd aan de kant.’ Buitengesloten, in elkaar geslagen of genegeerd worden was het lot van de kinderen die zij opvoert en een opmerking als ‘Jode benne ook mense’ helpt niet echt. Je inlikken, je Pim noemen in plaats van Benjamin, maakt het erger.
Ik ga geen outcasts van hen maken, dat zijn ze al.
Daniël, uit De verlatene, belichaamt de ethische worsteling en vecht ‘zich-zelf-aanvallend’ tegen zijn afvallige gedachten. Hij loopt op Jom Kippoer sjoel uit in een zeer gedetailleerde scène, maar wat hij ook doet, ‘vroeger of later zou de onvoldaanheid hem weer aangrijpen.’
Ongemak is een goede motor voor een schrijver, laat ik er een positieve draai aan geven. Daantje is niet Joop en wel Joop en alle Jopen. Aan het eind van het boek is hij een gepubliceerd dichter, dat is biografisch bingo. Zij werd al snel een gevierd schrijfster.
Het komt zelden voor dat twee kinderen uit één gezin het zo ver brengen. En dat zonder dat er sprake was van gespreide bedjes, wat de carrière avontuurlijker maakt. Het was wat hen betreft één en al vallen en opstaan, zelf doen. Jaap Meijer noemt hen ‘Koningskinderen’, ik zie mentale dolers en, dat zeker, pioniers.
In Prometheus noemt Carry genialiteit het vermogen objectiviteit te creëren via intense subjectiviteit – een paradox. Via vergelijken en associëren wordt het particuliere algemeen. Dat gaat niet volgens plan maar proberend, essayerend: er wordt niet gezocht, er wordt gevonden.
Carry is sterk essayistisch, en als je het mij vraagt geniaal.
Na Joops dood publiceerde ze Vier jaargetijden, vier ‘kleine romans’, waarin ze eerdere verhalen over de gedeelde Joodse jeugd herneemt en het licht-extatische van Het huisje aan de sloot (1921) inruilt voor de rauwheid in haar naturalistische beginwerk. Stilistisch is het een terugval maar het moest kennelijk. De opdracht luidt: ‘Aan de nagedachtenis van mijn broer JACOB ISRAËL DE HAAN, gestorven in Jeruzalem op 30 Juni 1924’.
Het is een hommage nu zijn echte leven had opgehouden te bestaan.
Stérker nog komt de loyaliteit met de broer naar voren in haar laatste roman Eva, vooral in het onthullende gesprek tussen de titelpersoon en de weduwe van David, de tweelingbroer met wie ze aan het begin van het boek de nieuwe eeuw inkijkt, over het besneeuwde landschap van hun jeugd. Alle verwachtingen en angsten zijn op die eerste bladzijden samengebald. Één ding staat vast: in die eeuw zullen ze sterven. ‘Eenmaal zal het zwarte zand…’ Ze zijn rond de twintig, wat klopte: Carry is altijd autobiografisch.
David, de tweelingbroer voor wie Joop model staat, heeft zich de dood aangedaan (in werkelijkheid werd hij wegens Arabische sympathieën door een zionist doodgeschoten). Hij heeft de tuberculose verwaarloosd die hij had opgelopen door zijn omgang met een privé-leerling. De weduwe is bitter over het ‘afwijkende’ van haar man waardoor hij nu van haar is afgenomen. Uit de annalen komt Johanna van Maarsseveen, Joops negen jaar oudere vrouw, trouwens naar voren als het toonbeeld van ruimdenkendheid.
En hoe reageert Eva? Ze heeft vrede met zo’n dood, die ze gewetensvoller acht dan die als soldaat of duellist, zegt ze. (Hier wordt toch echt op zelfmoord gezinspeeld). Ze vermoedt dat Davids ongeneeslijke onrust hem naar boetedoening en destructie deed ‘dorsten’. Ze toont alle begrip voor zijn geaardheid en depressiviteit, maar acht zich niet competent tot een oordeel over de liefde, ook niet de ‘natuurlijke’. Ze ‘weet er niets van’ – een verbluffende uitspraak voor een moeder van twee kinderen beseft ze. (Nota bene: ook in het echt had Carry twee kinderen.)
Wat modern om je zo faliekant tegen vooroordelen te keren! Eva wil begrijpen – Carry ten voeten uit.
Net zo onthullend in Eva zijn de gesprekken over socialisme, ooit de gedeelde politieke keus van zus en broer, tot hun teleurstelling, al houden ze een zwak voor de ‘rooien’ en hun terechte eisen. Zowel Joop als Carry’s aanstaande, Kees, werden begin twintigste eeuw beroepsmatig uit het socialistische circuit geweerd om hun onconventionele levenswandel, reden waarom Carry en Kees een poos naar Nederlands-Indië vertrokken.
Eva verscheen in 1927, drie jaar na de moord op Joop, een jaar voor haar eigen instorting die na vierenhalf jaar behandeling zou eindigen in zelfmoord. Ze was tot op het laatst in haar werk met het broertje bezig.
Een jaar eerder was Tirol verschenen, een quasi-luchtige novelle. Hier glorieert de columniste, er wordt naar hartenlust gekout en gerebbeld, maar halverwege slaat de stemming om. Frau Carry ziet tijdens een wandeling iemand met het hakenkruis op zijn revers. Door haar hoofd speelt Die Grundlagen des neunzehnten Jahrhunderts van de rabiate antisemiet Houston Stewart Chamberlain, dat toen druk op druk beleefde, ze voelt zich ongetwijfeld teruggeduwd in haar rol als ‘pertale smous’. Op een bankje, ook al met hakenkruis, herbeleeft ze in een prachtige scène haar verwachtingsvolle jongere ik. Wat haar rest is ongerustheid om de kinderen die binnenkort uitvliegen. Maar ze herpakt zich en gaat terug richting hotel.
Hun behoefte aan een luisterend oor was onstelpbaar. Joop bedelde er letterlijk om.
‘Naar vriendschap zulk een mateloos verlangen’, staat op het homomonument in Amsterdam, een regel van hem, want inmiddels geldt hij (Jacob Israël) als voorloper van de gay-beweging die in de tweede helft van de vorige eeuw met exponenten als Genet en Pasolini gestalte kreeg. Het is zijn publieke lijfspreuk geworden.
Lezend in zijn levendige, geestige correspondentie bekruipt me gêne om het gehengel naar aandacht en de onderdanige aanhankelijkheidsbetuigingen, vooral aan Frederik van Eeden, die als hartsvriend wordt bejegend, zonder veel respons. Van Eeden was ook voor Carry belangrijk. Hij voedde haar interesse in de filosofie, maar ze oordeelde hard over Van de koele meren des doods, waarin zegt ze véél en véél te veel wordt ‘geraisonneerd’ en de schrijver, ze moet het kwijt, ‘stoft op zijn kleine ootmoed’.
Een ander langdurig doelwit was Albert Verweij, die uiteindelijk poëzie van hem opnam in De Beweging en hem zo de kans gaf zich te ontwikkelen tot ‘de dichter van het Joodse lied’. Of Wiessing, die eveneens bevriend zou raken met Carry en kennelijk op 4 januari 1909 aarzelt over een bespreking van Pathologieën in De Groene. De kwestie is:Frans Coenen, later Carry’s grote liefde en stimulator, bespreekt volgens Joop ‘naar eigen zeggen slechte, onbelangrijke boeken’, en het zijne laat hij liggen. ‘Kun je niet iets voor me doen?’ Wiessing was de baas van De Groene, de gúlle Groene, zoals Carry het blad eens typeerde.
Colportage! Maar misschien moest je wel, bij gebrek aan andere kansen. Er bestond toen sowieso geen Letterenfonds dat je op basis van vermeende kwaliteit een beurs verstrekte en je vervolgens in alle rust aan een project liet werken.
Ook aan Van Deijssel, een lotgenoot in zekere zin, wordt door Joop geschreven, aan wie niet. Was je belangrijk, je kon post van De Haan verwachten.
Hoe vind je mijn boeken? Hij vraagt het 25 juli 1908 aan Arnold Saalborn. Hoe vond X mijn boek? (Zelfde brief.) Ze zou het me schrijven, maar ze heeft het niet gedaan. Kom eens langs. Ik ben morgenmiddag na half drie thuis. Ik heb thee, een mooie novelle en een brief van Kloos. ‘Tout à toi!’
Hij laat zich kennen, noemt zichzelf ‘versmoord, doch niet overwonnen’. Hij lag er uit, zo erg is het Carry bij mijn weten niet overkomen. Hij werd opnieuw ontslagen. Hij loopt graag vooruit op een volgende afspraak, als houvast. ‘Tot overmorgen.’
Intussen doet hij zijn studie rechten. Heel boeiend in dat verband is de vroege principiële brief aan Van Eeden van half december 1906, wanneer hij het heeft over de ‘scheurkalender’ van Henriëtte Roland Holst. Hij schrijft: ‘Over vele dier gedachten heb ik geen bestemd oordeel. Ze vallen dan buiten mijn gevoel en buiten mijn verstand. Maar beslist en geheel en al oneens ben ik het met de opvatting van de vrije wil. Dat is mijn studievak. Het zal het onderwerp zijn van mijn dissertatie’.
Overigens richtte hij jaren later samen met Van Eeden én Henriëtte Roland Holst een comité op om in andere landen steun te vinden bij hun protesten tegen de erbarmelijke situatie van de politieke gevangenen in Rusland, zoals hij op zijn reizen daarheen in 1912 had kunnen constateren en waarover hij een boek zou publiceren. Het is daarom dat hij niet alleen als voorloper van de gay-beweging wordt beschouwd maar ook van Amnesty International. Zijn gevoel voor rechtvaardigheid, dat Carry zo in hem prees, bleef beslist niet bij woorden steken.
In 1916 kwam die dissertatie er inderdaad van: ‘Rechtskundige significa en hare toepassing op de begrippen: aansprakelijk, verantwoordelijk, toerekeningsvatbaar.’ Van Eeden is paranimf.
De kwestie vrije wil / ‘toerekeningsvatbaarheid’ houdt ook Carry bezig en zou niet veel later, maar te laat voor hen, als kernvraag in de moderne samenleving z’n beslag krijgen in De man zonder eigenschappen’ (1932),van Robert Musil. Het is ookMusil die in hoofdstuk 62 via zijn alter ego Ulrich gewaagt van de essayistische levenshouding en de ‘mogelijkhedenmens’ – ‘mogelijkhedenwaanzin’ lachte een dochter die ik hier vorige week college over gaf maar ik denk dat Musil serieus was. Ik zie de typering op broer en zus van toepassing: ze probeerden. Carry vertelde De Ridder dat ze ‘altijd zichzelf beleed’ en pas in haar eerste essayistische roman Heleen als schrijfster ‘landde’.
God dobbelt niet, hoopte Einstein, hoopte Carry tegen beter weten in, hoopte Joop wellicht. Maar er was iets urgenters: redelijke wetten en bepalingen tegen willekeur en cynisme, de menselijke maat.
Over dit soort onderwerpen moet eindeloos tussen broer en zus zijn gedebatteerd, ze waren altijd aan het debatteren volgens Mies en hoog oplopende ruzies hoorden er bij.
Af en toe verwijst Joop naar Carry. ‘Weet u dat Carry van Bruggen te Medan mijne zuster is? (-) Zij is in haar pink fatsoenlijker dan ik [in] mijn geheele lijf.’ (begin december 1906, aan ene Robbers). Op 30 augustus 1908 krijgt de ‘Geachte Heer Haspels’ post. Hij heeft Carry’s boek In de schaduw besproken in ‘Onze Eeuw’. (‘Lees ik dat blad dan? Welzeker.’). Volgt de opmerking: ‘Gij hebt enige maanden geleden mijn zuster Carry van Bruggen gesproken en zij zal u van mij hebben verteld. Wij houden zeer veel van elkaar.’
Ook die brief eindigt uiteraard met een verzoek.
Carry is trotser maar ze klampte zich net zo goed vast als een hooggeschat iemand zich gunstig over haar uitliet. Ook zij had bemoediging nodig. Ze had, staat in een brief aan Dèr Mouw, ‘als vrouw en “bekend romancière” het dubbele vooroordeel te overwinnen, dat vrouwen niet denken kunnen en dat artiesten maar liever niet denken moeten.’
Maar leuren deed ze niet. En op het gemoed werken met confidenties (Het gaat mij slecht. Het gaat mij zeer slecht, eindigend met woorden als ‘je vrind’, ‘beste groeten van je vriend’) ook niet.
Qua moed gingen ze gelijk op, zeker in hun openhartigheid over seksualiteit. Carry pleitte in haar werk én in de praktijk voor het recht ongehuwd moeder te zijn, desgewenst mannie uit je bed te weren, er een minnaar op na te houden eventueel, zelf je geld te verdienen. Ze wilde dan wel geen feministe heten, uit afschuw van alle –ismen, als ‘spotvormen’ van op zich goede ideeën, ze strijdt wel degelijk haar leven lang voor vrouwenrechten en haar werk was revolutionair in het blootleggen van het vrouwelijk bewustzijn. Ze was Nederlands eerste modernist maar tot op de laatste bladzijden van Eva gaf ze uiting aan verlangen naar geluk in scènes die het keukenmeidenniveau soms nauwelijks te boven gaan. Zo tegenstrijdig, zo compleet was ze. Ze ‘deed maar wat’ – haar woorden.
‘Altijd voorlopig’, zegt ze over haar conclusies, ze is geen ‘tendens’-schrijver. In haar columns doet ze aan zelfspot, in een pamflet als ‘Vaderlandsliefde, mensenliefde en opvoeding’ (1916), dat een vergelijkbare statuur heeft als Paul Scheffers ‘De multiculturele samenleving’ (2000), is het haar bittere ernst. Nationalisme is het kwalijkste –isme, ze trekt van leer tegen xenofobie, folklorisme, koloniale trots, vlaggengewapper, zeeheldenverering en ze ontmaskert het ‘wij’-gevoel dat door politici wordt gevoed met puristische kreten over de schoonheid, zuiverheid en uniciteit van ‘onze’ taal, terwijl niets zo willekeurig, rommelig en subjectief is en hoort te zijn als taal.
Allemaal actueel en totaal geloofwaardig.
Ze had de durf persoonlijk te zijn. Ze dacht in utopieën en dystopieën met een uniek eigen literair stempel.
Dat geldt zeer zeker ook voor de broer. Hij zong zoals hij gebekt was. Hij was met zijn helemaal níét schandalige Pijpelijntjes zijn tijd vooruit, het grote eerbetoon kwam niet meteen.
In een in memoriam, een klein jaar na zijn dood, gewaagt zij nog eens van zijn honger naar liefde, vriendschap en toegenegenheid en hun beider afkeer van opportunistische uitdrukkingen als ‘Al te goed is buurmans gek’ of ‘De zaken gaan voor het meisje’. Ze prijst zijn vermogen om te dromen, zijn ‘bijna demonische scherpzinnigheid’, zijn ‘vlijmende geestigheid’, het feit dat hij ‘een toonbeeld en voorbeeld van belangeloosheid’ was, en ze noemt hem een geboren boekenwurm, een ‘hardnekkige studiemens’. Net als zij natuurlijk.
Al schrijvend aan dat in memoriam kan ze niet berusten en kijkt naar de appels die buiten haar raam ‘bloeien’. Ze denkt aan de datum van zijn dood die dichtbij komt en besluit: ‘… nu is het wel moeilijk troost te vinden in die wijsheid van niet meer te zijn, staat gelijk met nimmer geweest te zijn, en schrijnend wreed is de gedachte dat hij het land en de streek die hij zo liefhad, het land en de streek van ons beider kindertijd, nooit meer terug zal zien.’
Het monument voor de beminde broer is opgericht. De verwachting is heen. Ze rouwt, en niet alleen om hem
‘De mens is een wezen dat niet zonder enthousiasme kan leven,’ stelt Musil via Ulrich vast aan het eind van zijn al genoemde magistrale boek. In mijn verbeelding knikken broer en zus om het hardst.
Rob Delvigne zegt
Is u het grote verschil opgevallen hoe persoon en werk van Carry van Bruggen worden beoordeeld in de kritiek en wat De Haan ten deel valt? Tegenover Carry is men welwillend. Maar dan Jacob Israël de Haan.
Rob Groenewegen in zijn biografie van Victor van Vriesland (2023) introduceert De Haan met: ‘markante querulant'(p. 143); Ludy Giebels over de Palestijnse jaren van De Haan (2024): ‘ingeboren querulantisme’ (p. 23).
Bewijzen wil ik hebben!
harrievleerlaag zegt
Wat een heerlijk eerbetoon aan deze twee taalgeweldenaren, geniaal en onafhankelijk tot in den dood. Dank je wel, Barber!
Harrie Vleerlaag