In: Paranoia (1953)
Helge Bonset schrijft iedere maand over Nederlandstalige boeken die je zou moeten (her)lezen
Eerst de maan. Niemand mag ’s nachts het bed uit, maar ik….De zusters hebben mij lief. De ene doet of zij het niet ziet, de andere glimlacht vol verering tegen mij onder de groene nachtlampen op de kruispunten van de gangen, wanneer ik voorbijkom, op weg naar de trappen naar het dak. Ik weet wanneer de maan vol is zonder dat ik krant of almanak lees, ik weet zoals ik alles weet. Ik sta tussen de schoorstenen en leg mijn hand op haar wang. Men zou denken dat de wang van de maan ijskoud moet zijn maar dat is zij niet. Wat wel? Ik heb moeten beloven het niet te verraden.
De eerste alinea van Hermans’ verhaal maakt direct duidelijk dat we hier niet met een doorsnee-verteller te maken hebben. En ook niet met een ‘gewone’ onbetrouwbare verteller, maar met een geesteszieke. Dat heeft gevolgen voor de interpretatie; ik kom daar aan het einde van dit stuk op terug.
De verteller ligt in een ziekenhuis vanwege een fosforlucifer die in zijn oor is ontploft toen hij het oor daarmee schoonmaakte, een gewoonte die hem naar zijn zeggen aangeleerd is op school. Hij ziet dit als een aanslag; ‘zij’ hebben de fosforlucifer in het doosje gestopt tussen de andere lucifers, wetende dat die vroeger of later ontploffen zou.
“Zij hebben gedacht: hij weet alles, hij weet De Waarheid. Zij hebben mij dat, kleinzielig als zij zijn, nimmer willen toegeven, maar zij wisten het en zij hielden er rekening mee, en zij waren bang van mij en zij beraamden een plan en zij overwogen: hoe is het toch mogelijk dat hij de Waarheid weet? En zij hebben besloten: het komt doordat hij alles hoort. Als hij eerst maar niet meer alles hoort, dan zijn wij veilig.”
Maar de aanslagplegers hebben zich misrekend, aldus de verteller, hij kent immers ‘de systematiek’: “Wie de systematiek kent, hoeft niets waar te nemen, hij rekent alles uit. Als zij dit maar begrepen, dan zouden zij mij niet achtervolgen, niet proberen mij doof te maken en later misschien ook blind; zij zouden het nutteloze van hun pogingen inzien en weten dat zij om mij werkelijk te vangen, mij zouden moeten doden, ofschoon het de vraag is of ik wel sterfelijk ben.”
Als een glazen buis die aan zijn oor is bevestigd, eruit valt en hem dit razende pijn oplevert, rukt de verteller het verband los. Het gevolg wordt buitengewoon plastisch beschreven:
Een dikke, witte worst kwam met onweerhoudbare kracht uit mijn oor gekropen: als tandpasta uit een tube, zo werd die witte substantie, dooraderd met bloed, eruitgeperst. Een afschuwelijke geur kwam vrij met zacht sputterend geluid van onophoudelijk knappende blazen. (….) Ik sloot mijn ogen, toch zag ik steeds de witte worm te voorschijn kruipen uit een druipsteengrot van bloed. ‘Zijn dat hersens, zuster?’ vroeg ik, ‘zijn dat hersens?’
Zij ontkende. Maar ik wist wel beter. Hoe pover die poging mij iets wijs te maken.
Na maanden komt ‘Heleen’ hem halen. (Opmerkelijk, want eerder heeft de verteller vermeld dat Heleen de aanslagplegers waarschijnlijk op het idee heeft gebracht van de fosforlucifer.) Heleen vertelt dat ze verhuisd zijn, maar wil niet zeggen waarheen. Dat wekt bij de verteller argwaan: “Want wist ik niet al genoeg? Wist ik niet nauwkeurig met welke (onleesbaar) zij de glanzende zwarte bontmantel had betaald die zij droeg? Wist ik niet dat dieren zonder ogen als opengesperde locomotieven door haar lieflijke weidevalleien waren gestormd?”
Dan is de verteller thuis bij Heleen, die zelf overdag bijna nooit thuis is. Hij zit daar de hele dag op zijn veranda te roken, met uitzicht op een binnenplein tussen vier basisscholen.
Op een dag ziet hij “een jongen die anders was dan de rest, op geen der vier scholen ging een tweede jongen die op hem leek. Zijn haren werden hem uitgerukt, in zijn witte gezicht vormden zijn ogen rode wakken van ontzetting. Wat deed deze jongen op die school? Hij huilde, maar zij lieten hem niet met rust. De onderwijzers dachten er niet over hem te hulp te komen, zij bleven glimlachend toezien, rokend uit stenen pijpjes. – Uit een van zijn oren liep bloed. (….) Elke dag kwam hij in nieuwe kleren op school, verband om zijn wonden; telkens weer werden zijn kleren aan flarden gescheurd en scheurden zij het verband van hem af. Wanneer de scholen eindelijk waren ingegaan, zweefden nog lang wolken zand boven het plein en de wind blies er bloederige watten en repen gaas doorheen.”
De jongen roept agressie op bij de verteller, maar ook medelijden; daarom gaat hij langs een brandladder naar beneden om aan de buren te vragen of er aan het kindergeweld niets te doen is. Een oude sigarenwinkelier zegt niets terug, maar schrijft voor hem op een briefje: ”Er is niets aan te doen, het duurt nu al twintig jaren zo.” En dan breekt een herinnering door bij de verteller: ”Het is twintig jaar geleden. (….) Alles ziet er nog precies hetzelfde uit! De mode heeft op de vodden der allerarmsten geen invloed. Het is dezelfde school, het zijn dezelfde kinderen. En die jongen zoals er geen andere op geen der vier scholen gaat?”
De verteller herinnert zich opeens zijn eigen schooltijd en de rest van zijn relaas speelt zich daarin af. Er heeft een ernstig gevecht plaatsgehad tussen twee jongens van een van de scholen, en het hoofd daarvan komt op de school van de verteller vragen of iemand heeft gezien hoe het is gebeurd.
Mijn hand vloog omhoog. Want niemand wist, maar ik…..Ook ik had niets gezien, maar ik wist. Met een stralenkrans van waarheid om mijn hoofd liep ik op hem toe.
Het hoofd vraagt of hij de vechtersbaas zou kunnen aanwijzen, en ze lopen samen door het gebouw. “En de aandacht van ieder in dit gebouw was geconcentreerd op mij, want ieder wist immers dat de schuldige nog niet was gevonden; ieder wachtte het komen van de waarheid. En daarom werd in alle klassen hetzelfde lied gezongen.”
Hij kiest op goed geluk een klas uit en een schuldige: ”En ik wees zonder te spreken. Twee jongens stonden tegelijk op uit de bank waar zij zaten. Ik koos een doodsbleke jongen met krullend haar. Hij kwam naar voren en ontkende met koortsige wangen. Ik kon gaan. Alleen moest ik terug, dwars door het zingen dat nu varieerde van klasdeur tot klasdeur (……) Want men had mij niet erkend.”
De beschrijving van het schoolgebouw door de verteller is in hoge mate surrealistisch. Een hoogtepunt:
En ik trok een willekeurige deur open. (…..) Daar stond een troon van wit porcelein en aan de voet ervan kronkelden papieren stroken in een gele plas, onnoembaar besmeurd. Alles was besmeurd en beklad, doodstil (….) – en daar stond de zetel gereed voor wie de heerschappij over dit slangenrijk aanvaarden wilde.
De hele muur liep ik langs en ik trok alle deuren open. Alle deuren liet ik open staan, overal zag ik hetzelfde walgelijke. Ik had nooit geweten dat dit lijden bestond.
Na zijn valse getuigenis wordt de verteller een uitgestotene. Temeer daar hij ‘het vreemde woord’ niet begrijpt, waarmee een Oostenrijkse jongen hem kwelt, daarna ook de andere jongens, en tenslotte de meisjes: “Na schooltijd renden zij mij achterna, gierden het woord in mijn oren, bleven staan in portieken en riepen om de hoek: Kom eens hier, wil je het zien? – Ik keerde mij niet om, ik had het al duizend eeuwen gezien. Ik wist niet wat het betekende, doordat mijn oorsprong op aarde geen parallel kan vinden.”
Als ook de onderwijzeres erachter komt dat de verteller het woord niet kent, schrijft ze het met grote letters op het bord, laat het hem nazeggen en vraagt hem wat het betekent. Omdat hij het niet weet, tilt ze hem op aan zijn oor en slingert hem achter in de klas. Wanneer hij blijft huilen, roept ze hem naar haar tafeltje. “Daarna kwam zij op mij toe, nam mijn linkeroor voorzichtig tussen duim en wijsvinger en vroeg: ’Zeg mij dan maar iets gemakkelijks, mijn kind. Waar doet je oortje pijn, hè?’ In goed vertrouwen heb ik haar de plaats gewezen. Zij lachte, zij wierp het hoofd achterover terwijl een rilling door haar omhoog kroop en met een grote schaar knipte zij het stuk van mijn oorschelp dat pijn deed, eraf. (….) De onderwijzeres plakte een papierstrook, waarop zij in groene drukletters DOMOOR geschreven had, over de wond.”
Als uitgestotene komt hij terecht in het gezelschap van de weeskinderen op zijn school. Zij spelen iedere dag een naargeestig spel met zijn klasgenootje Annie de Koning: ”Zij had ogen die ook als zij droog waren, altijd huilden. Haar stem klonk als het gesnik van een zeedier. Zij plaatsten haar in het midden van de kring. Zij zat op één knie en sloeg de handen voor het gezicht wanneer de rondedans begon. (….) Zij zongen totdat Annie de Koning omviel, de armen stijf langs haar lichaam, de ogen dicht. Haar oogleden waren zo dun en blauw dat het verschil met geopende ogen bijna niet was te zien. (….) Dan zongen zij dat zij haar begraven zouden. En als zij daarna weer uit elkaar weken, zongen zij dat Maria nu een engeltje geworden was. Annie de Koning stond op, opende haar ogen, maar in haar blik lag de vroegere troosteloze droefheid, hoewel zij met haar handen zwaaide of het vleugels waren.”
Als de onderwijzeres Annie tegen de muur van het schoolgebouw zet, als straf voor iets dat ze volgens de verteller onmogelijk kan hebben misdreven, wil hij haar bevrijden, maar hij krijgt de kans niet. De volgende ochtend staat ze nog op het plein: “Zij kon niet meer spreken. Zij snikte niet meer en riep ook het woord niet meer. Haar gezicht stond onbeweeglijk en zo strak of haar huid te nauw geworden was voor haar schedel, haar oogwit was verdwenen, haar mond stond open. En overal op haar gezicht ontsprongen tranen. Tranen doorweekten haar kleren, tranen maakten haar zwarte cape zwaar en glanzend als had zij uren in de regen gestaan.” Nog een dag later is het meisje weg.
De vader van de verteller sterft. Zijn moeder is al overleden, en nu is ook hij dus een weeskind. Maar dat brengt hem niet dichter bij de andere weeskinderen: “Ik had nu alles geprobeerd. Geprobeerd het WOORD te begrijpen, hún Woord, met mijn oor had ik ervoor betaald, daarna had ik mijn Waarheid aangetoond. Tenslotte waren mijn ouders doodgegaan. Het had mij allemaal niets geholpen.”
Het is een koude winterdag. De verteller staat als eerste buiten de school en hoopt dit keer te ontkomen aan de andere kinderen die hem altijd achtervolgen en beetgrijpen. Maar hij valt:
Ik lag omringd door honderdduizend voeten. Toch stond ik op! De witte jongen met het krullende haar greep mij beet en wilde mij weer op de grond drukken, maar ik hield hem te stevig vast en hij viel tegelijk met mij. Wij wentelden een halve slag en lagen in het midden van de poort, hij onder, zijn achterhoofd juist boven de ijzeren pen die uit het plaveisel opsteekt om de hekken te stuiten. Ik drukte zijn hoofd neer. Zijn gezicht werd anders. Het rood van zijn haren ging onmerkbaar over in dat van een groot aureool van bloed.
Ik rees op en stapte over hem heen, mijn voet op zijn voorhoofd. En zij lieten mij gaan, want ik had de Waarheid betrapt. En voor één moment werd hen duidelijk wie ik was, dat zij geen deel hadden aan de wereld van mij. Zij zagen mij in mijn verblindende compleetheid. Want slechts hij is waarlijk een god, die is Absoluut en Alles, slachtoffer en slachter, Zaligmaker en Satan tegelijk.
Aan het einde van dit even raadselachtige als indrukwekkende verhaal, ben je geneigd naar een interpretatie te zoeken, een antwoord op de vraag wat er nu ‘werkelijk’ gebeurd is. Er zijn uitgebreide interpretaties geschreven, o.a. door Hella Haasse en door een werkgroep van literatuurwetenschappers onder leiding van (geloof het of niet) Anna de Koning. Ze voegen voor mij eerlijk gezegd niet veel toe. Bij een geesteszieke verteller is de vraag naar de waarheid, naar wat er werkelijk gebeurd is, per definitie zinloos. Zou de schooltijd van de verteller echt zo verschrikkelijk zijn geweest? Het lijkt niet waarschijnlijk. Zou hij echt een jongen gedood of zwaar verwond hebben; zo ja, waarom zit of zat hij dan niet in de gevangenis? Hebben mensen echt een aanslag willen plegen op zijn oor? Wat is de relatie tussen de jongen die hij waarneemt vanaf zijn veranda en hemzelf? Het verhaal heet Manuscript in een kliniek gevonden; is die kliniek het ziekenhuis waarin de verteller zijn verhaal begint? Temporeel kan dat niet, want het verhaal speelt zich grotendeels af na zijn ontslag uit dat ziekenhuis. Komt hij dan misschien later in een kliniek terecht, en schrijft hij daar dit verhaal?
We weten het niet. Er is geen extern perspectief in dit ik-verhaal, zoals dat bijvoorbeeld wel het geval is in Vestdijks De redding van Fré Bolderhey. We kunnen maar het beste naar de verteller luisteren als een psycholoog of psychiater, die luistert naar het verhaal van zijn patiënt en accepteert dat dit zijn enige informatiebron is. De verteller heeft zijn Waarheid, maar wij lezers zullen de waarheid nooit kennen. We kunnen, ook als niet-psycholoog of -psychiater, wel een diagnose stellen; in dat opzicht maakt Hermans het ons met een bundel onder de naam Paranoia niet moeilijk.
Manuscript in een kliniek gevonden is geschreven in 1944, en volgens Hella Haasse Hermans’ eerste proza. De bundel Paranoia bevat nog meer ijzersterke verhalen, zoals het titelverhaal Paranoia, Het behouden huis en Lotti Fuehrscheim. (Her)lees hem, bestel hem op Boekwinkeltjes (13 exemplaren).
Laat een reactie achter