Er is een prachtverzameling aan te leggen van reacties van boze schrijvers over hun critici. De meest klassieke is allicht die van Goethe. Hij schreef een gedicht over hoe een gast ruimhartig onthaald wordt met mooie wijnen en spijzen. De gast op zijn beurt kraakt achteraf de ontvangst totaal af. Goethes conclusie:
Der Tausendsakerment!
Schlagt ihn tot, den Hund! Es ist ein Rezensent.
Of Hugo Claus, in het gedicht ‘Na het lezen van een nare recensie door weverbergh’
Dit moet vandaag op punt gezet.
Je hebt
a. castrati, die beroofd zijn van alle uitwendige voortplantende organen
b. spadones, die de penis behouden maar waarvan de teelballen zijn verwijderd
c. thlibioe, met teelballen ter plaatse, maar kunstmatig verpletterd
en d. Weverbergh
Of neem Wolkers in zijn klassiek geworden tirade tegen een hem onwelgevallige recensie van Maarten ’t Hart:
Het is niet de gewoonte des arends zich met het ranzig rancuneus gekakel der hoenders bezig te houden als hij in een machtige glijvlucht het luchtruim doorklieft en vanuit de walm van kippevoer en mest dor het bijziend pluimvee wordt nagestaard. Maar als een door de machtige ruis der wieken van de leg geraakt ziekelijk kapoentje zich verstout om zich op het ballonnetje der valse beweringen en onvolledige citaten hemelwaarts te verheffen, is die koning van de stratosfeer het aan de zwaan en de zwaluw verplicht dit met kussenvulling bedekt week diepvriesvlees met een houw van zijn geduchte snavel naar de legbatterij te doen terugtuimelen.
Lale Gül staat dus met haar twee recente columns in Het Parool in een rijke traditie van gefnuikte auteurs die hun gram halen. Toch valt er wel wat op haar charges tegen Femke Essink af te dingen. Ik bekijk haar column van 31 mei jl. In relatie tot de voorgaande voorbeelden moeten we allereerst vaststellen dat hier totaal de stilistische brille of superieure humor ontbreekt (en sorry dat ik er nog even over begin, maar dat Néderlands van Gül: ‘kwalitatieve media’, ‘mensen in hoge posities’ of (weliswaar geen Nederlands) ‘im Frage’). Integendeel, het stuk heeft een raar belerend toontje. Echt, kun je op je zesentwintigse spreken over vroeger ‘toen het onderwijs nog goed was’? Verder valt vooral weer de retoriek uit Ik ben vrij op: mensen beschouwd als ‘niet zo bijster snugger’, of gebruiken een ‘idioot argument’. Enfin, dat kennen we uit het boek.
Er vallen twee andere dingen op in Güls column.
Ten eerste dat Ik ben vrij vaak als autobiografie wordt gezien (een argument dat ook tegen mijn bespreking van het boek als literaire tekst werd geopperd), maar dat Gül zelf nu spreekt over ‘de hoofdpersoon’ van haar boek. Dat wijst duidelijk op de literaire insteek van de auteur.
Ten tweede en vooral geeft Gül blijk van een vreemde opvatting van wat een criticus hoort te doen.
Blijkbaar moet ík tegenwoordig uitleggen dat een boekenrecensent niet haar mening moet geven over de politieke ideologie of opvatting van personages in een roman, en of die stroken met de hare, maar meer hoort te kijken naar zaken als stijl, vorm en taalvaardigheid. Maar dat was voordat de hele kunstwereld doorschoot in woke zijn, wat tegenwoordig inhoudt dat de islam geweldig is.
Dan wil ik het niet eens hebben over die slotzin, die zó clichématig en generaliserend is dat de bal niet alleen over de goal gaat, maar met een forse boog het stadion uitvliegt. Het gaat me om de zin daarvoor. Waar haalt Gül deze taakstelling voor de criticus (m/v) eigenlijk vandaan? Volgens mij is de criticus bij uitstek de persoon om als publieke lezer zijn of haar opvattingen over de (sociale, maatschappelijke, politieke) wereld en werkelijkheid te toetsen aan een tekst. Uiteraard mag een criticus – ik neem een wat extreem voorbeeld – zeggen dat hij of zij een hoofdpersoon van een roman die serieverkrachter is stuitend vindt (of: dat hij of zij ondanks alles zijn daden wel begrijpt). Complexer is in zo’n geval als de criticus zou betogen dat de hele roman een vergoelijking van serieverkrachting is – daar zijn extra argumenten hard nodig, maar het is relevant en een volledig te verdedigen uitgangspunt voor literatuurkritiek. En uiteraard spelen ‘zaken als stijl, vorm en taalvaardigheid’ daarbij ook een rol.
Wat dat laatste betreft wordt Gül overigens op haar wenken bediend. Thomas de Veen schreef in NRC Handelsblad van 24 mei: ‘Gül bedient zich, net als in Ik ga leven, nog wel van veel clichés en onzorgvuldige taal om zich in uit te drukken.’ En Bo van Houwelingen meende een dag later in de Volkskrant het volgende: ‘Nog steeds is Gül geen meesterstilist, nog steeds struikel je over de clichés (“er kwam veel op me af”, “het viel rauw op mijn dak”, “de druk was enorm”), maar dit boek is op z’n minst leesbaar, ik zou bijna zeggen: vlot geschreven.’
Op z’n minst leesbaar.
Als auteur zou ik hier veel witter heet over zijn dan over een criticus die inhoudelijk ingaat op wat je te vertellen hebt met een boek. Wat meteen ook leidt tot de vraag of Gül ook zo’n zelfverzonnen definitie van de criticus had gegeven als Essink het wat betreft visie wél met haar eens was geweest.
Zelf zou ik zeggen: laten we vooral blij zijn, in deze tijd van licht lichter lichtst en leuk leuker leukst in de kranten, dat iemand zoals Femke Essink de inhoudelijke strekking van een boek nog serieus tegen het licht houdt.
Maurice Vliegen zegt
“of (weliswaar geen Nederlands) ‘im Frage’)”.
Mijn proefschrift (Nijmegen 1986) Stelling VIII:
Wanneer sociolinguïsten gelijk hebben met de stelling dat wat linguïstisch gangbaar is in een taalgemeenschap tot de taal van die gemeenschap behoort, dan zijn de uitdrukking ‘iem frage komen’ en het woord ‘oenhaimiesj’ goed Nederlands. Zij zijn in elk geval geen Duits.
Berthold van Maris zegt
Hugo Claus, Wolkers: superieure humor?
De humor van een vorige generatie, zou ik zeggen.