Wachtend op eerste instructies, de zevende dichtbundel van Willem Thies, kreeg in het zomernummer van poëzietijdschrift Awater enkele weken na verschijning een bespreking. In haar waarderende recensie onderscheidde Nora van Arkel in de bundel tal van existentiële thema’s. Zij wees daarbij op de verbondenheid van diverse gedichten in de bundel, zij noemde het ‘een interessant spel in de structuur door thema’s die elkaar kruislings over de pagina echoën’. Deze observatie stemt overeen met onze indrukken en ervaringen met de nieuwe bundel.
Wat Nora van Arkel over Wachtend op eerste instructies schrijft, kan zonder veel aarzeling toegepast worden op Thies’ zevental bundels: die verbindingen laten zich ook leggen tussen gedichten uit diverse bundels. Zo treft de lezer in diverse bundels spiegels, oorlog, jacht, reiniging. De bundels vormen zo een ‘web van betekenissen’, de gedichten verwijzen naar elkaar en meer dan eens verhelderen en nuanceren ze elkaar.
Bij onze herhaalde lectuur van de nieuwe bundel vielen ons niet enkel de verbintenissen en terugkerende thema’s op, ‘hetzelfde anders’, maar we zagen ook iets (betrekkelijk) nieuws: engelen. In een aantal gedichten in de eerste afdeling ‘Tussen poreuze woontorens’. In het vijfde gedicht uit de vierde afdeling ‘Schoon’ komt ook een engel voor, deze gedichten vormen in de bundel een nieuw web. Toen ons dat eenmaal had getroffen, bleken bij herlezing in de bundels Na de vlakte (2008) en in Na het paringsritueel (2018) aan engelen al eerder incidentele optredens gegund. In die bundels krijgen die optredens geen vervolg, zij maakten toen nog nauwelijks deel uit van een web. In de nieuwe bundel is dat wezenlijk anders. Dat niet alleen, de engelen-gedichten uit de eerdere bundels zijn met terugwerkende kracht verbonden met de engelen-gedichten uit de nieuwe bundel. Wat zich in het oeuvre van Willem Thies aftekent, is coherentie.
Over een van de engelen-gedichten in Wachten op eerste instructies willen we het hier in het bijzonder hebben, maar schaamteloos veroorloven we ons ook de andere engelen-gedichten in de beschouwing te betrekken. Uitgangspunt is het openingsgedicht (in de eerste afdeling van deze bundel) met de voor Willem Thies kenmerkende titel ‘Protocol’:
Engelen hebben geen taal, niet werkelijk, ze spreken
volgens een communicatieprotocol.
Een mens – een dier dat wil
en speelt,
en eet en drinkt en weerstand voelt
en weigert en neigt –
Engelen hebben geen taal. Satellieten tollen
rond de wereld tot
een vleugel afbreekt of vlam vat.
–de mens wordt bewogen door het verlangen hitte
en ijzige kou te vermijden, een weldadige plek
te vinden en daar te blijven.
Elders in die eerste afdeling van de bundel komen nog twee gedichten voor waarin een engel te vinden is. Zoals hiervoor al opgemerkt, komt in het vijfde gedicht van de afdeling ‘Schoon’ ook een engel voor, nota bene in een strofe waarin bovendien het woord ‘protocol’ opduikt. Voor de volledigheid: in de eerste afdeling is er ook nog een gedicht waarin ‘een geest’, een daimon, zich tussen ‘poreuze woontorens’ beweegt. Misschien mag die als een geestverwant van de engelen gezien worden.
‘Protocol’ bestaat uit drie strofen met respectievelijk 6, 3 en 3 versregels van ongelijke lengte. In het gedicht worden mededelingen gedaan over engelen in de eerste twee versregels van de eerste strofe en in de tweede strofe. In de laatste vier regels van de eerste strofe en in de derde strofe gaat het achtereenvolgens over ‘een mens’ en ‘de mens’. Op de een of andere manier ‘botsen’ engelen en de mens met elkaar. Misschien is dat te sterk uitgedrukt, maar in het gedicht verhouden ze zich zeker wel tot elkaar.
Thies’ mens is in het gedicht in de eerste plaats ‘een dier’, aan wie zeven acties (‘werkwoorden’) worden toegekend: van willen tot neigen. Mensen worden hier gedefinieerd door middel van een reeks van hartstochten en affecties, niet door rationaliteit. De engelen van Thies zijn niet de hemelse boodschappers of (als engelbewaarders) beschermers van wie kwetsbaar is. Ze zijn niet volmaakt, ze hebben een groot en bijzonder tekort: ze hebben geen taal. Ze spreken wel, protocollair. Die vaststelling, op het oog nogal onmogelijk – geen taal, wel spreken –, zet het gedicht onmiddellijk onder spanning en roept associaties op met de tweede elegie uit de Duineser Elegien van Rilke, die opent met de verontrustende constatering: ‘Jeder Engel ist schrecklich’.
De engelenspraak is op wonderlijke wijze bepaald. Is protocollair spreken slechts functioneel, geregisseerd, en ondermijnt het daarmee niet wat spreken in wezen is? Gedragen de engelen zich als taalrobotten? De mens heeft de taal blijkbaar wel: hij gebruikt woorden om te willen, te spelen en te weigeren. De vraag lijkt gewettigd wie dat protocol ontwikkeld heeft: machine of mens?
De tweede strofe opent met een herhaling van de openingszin van het gedicht. beschikken engelen nog steeds niet over taal. Die constatering wordt gevolgd door het beeld van rondtollende satellieten. De engelen zijn als satellieten, bewegend in de ruimte en verstoken van taal. Engelen en satellieten zijn door ‘een vleugel’ beeldend verbonden. Zijn satellieten zo de engelen van de moderniteit? Engelen en satellieten hebben niet het eeuwig leven, de vleugel breekt en de verbranding dreigt (als Icarus?). Worden engelen, verschrikkelijke engelen, zo tot doodsengelen? De vragen bevatten hier niet de antwoorden, maar mogelijke antwoorden.
Het gebrek aan taal lijkt de engelen niet te deren. Die berusting ontbreekt bij de mens: verlangen beweegt de mens (‘romantisch’) op weg naar geluk en geborgenheid, in een veilig midden tussen uitersten.
Intussen duikt het beeld van de taalloze engel later in de bundel weer op, in het titelloze vijfde gedicht van de afdeling ‘Schoon’:
Voer de bevroren vogels honingkleurig koren, zaad
zodat ze verder leven. Laat het lam melk
zuigen als de drenkeling lucht. Gewelddadig.
Geef de engel een woord
dat niet voorkomt in het protocol.
Hier versterkt het woord ‘protocol’ de relatie met het door ons besproken gedicht. In de hierboven geciteerde strofe is de verhouding tussen mens en engel dwingender, provocerend zelfs. Ineens zetten imperatieven de toon, al is het de mens die hier de opdracht ontvangt. Een bijzondere opdracht om de engel het woord te gunnen. Wordt van de engel een wederdienst gevraagd? In de eerste afdeling stelt een passief lyrisch ik zich de vraag: ‘Zou de uitademing van een engel mijn haar in beweging kunnen brengen?’ Geen antwoord, maar een smeekbede of noodkreet? De ambiguïteit in de gedichten van Willem Thies verzet zich tegen vlotte antwoorden.
Mensen en engelen, bewoners van onderscheiden domeinen, lijken door veel gescheiden, hooguit botsen zij of delen zij een val. Stellen engelen vast waar het de mens aan ontbreekt? Het bijzondere van de engelen-gedichten van Willem Thies is dat zij vragen oproepen, tastenderwijs de bijzondere posities van de mens bepalen. Eenvoudige antwoorden geven de gedichten niet.
De talige mens is op zoek naar ‘een weldadige plek’ om te blijven. Of die ‘plek’ lijkt op Koplands ‘lege plek om te blijven’? De mens verkeert hoe dan ook in een benarde positie, al is er gelukkig nog afstand tot satellieten en communicatieprotocollen.
Willem Thies, Wachtend op eerste instructies, Bleiswijk, Uitgeverij Vleugels 2024.
Peter Altena en Céline Beijer, de schrijvers van deze beschouwing, gaven Nederlands op het Dominicus College, waar zij tientallen jaren geleden Willem Thies (Derks) in de klas hadden.
Laat een reactie achter