Over het verlangen naar wetenschappelijke communicatie
Jan Renkema schrijft al enkele jaren ’tekstportretten’: hij ontvangt iemand thuis, en laat die enkele uren spreken. Het resultaat daarvan schrijft hij op in een tekstportret. De komende tijd wil Renkema op deze manier portretten maken van taalwetenschappers in het Nederlands. Een suggestie voor een portret? Laat het Jan weten.
Vandaag het eerste portret: Marc van Oostendorp
Ik was een eerste generatie student. Mijn overgrootvader werkte in de haven, mijn grootvader in een dropfabriek. Maar bij beiden veel boeken in huis, en ook voor die tijd moderne muziek. Mijn ouders klommen nog iets hoger, en vonden elkaar op een feestje van de kweekschool waar mijn moeder les volgde. Een milieu van geloofsverlating en socialisme, een jaren zeventig versie van de arbeidersverheffing. Weinig formele scholing, wel veel interesse in wetenschap. En ook intelligent protest tegen heersende systemen, en vooral veel gemeenschapszin. En ik? Ik kon naar het gymnasium.
Toen ik zestien was, leerde ik in de bibliotheek de filosoof Cornelis Verhoeven kennen. Ik vond het prachtig. Hoe hij schreef over zijn dialect in ‘Herinneringen aan mijn moedertaal’ of over het verschil tussen ‘mijmeren’ en ‘peinzen’, en wie dat dan bepaalt. O, en zijn ‘Inleiding in de verwondering’! Ik wilde alles weten. Als filosoof was Verhoeven een generalist, maar hij bezingt de lof van de specialisatie Je begrijpt de wereld beter als je een uniek punt kiest om de wereld te bekijken. Bijvoorbeeld de studie van insecten. Bij mij is dat de studie van de taal geworden. En waarom taal? Ja, misschien wel omdat ik als vijfjarig jochie uit het Rotterdamse havengebied naar Den Bosch verhuisde, en toen voor het eerst doorhad dan anderen anders praten, en dat je ergens bij wilt horen. Ik ben nooit gepest hoor, maar het was eerst zo vreemd, dat Brabants. Mijn vader heeft trouwens nog casettebandjes van mij als vierjarige in plat-Rotterdams bewaard.
Niet alleen de verschillen tussen talen vond ik intrigerend. Ik was ook al vroeg bezig met Esperanto als eenheidstaal. Met daarbij het idealisme dat wij wereldwijd in één taal van mens tot mens kunnen spreken, dus niet als Rus met een Engelsman, of als Franse nationalist met een Arabier. Ik las ooit de toespraak van Zamenhof, de grondlegger van het Esperanto, op het eerste congres in 1905 in Boulogne-sur-Mer: Thuis kun je christen of moslim zijn, maar laten wij in deze taal een neutraal ethisch-religieus platform ontwikkelen. Ik was de eerste Esperanto-hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam.
Taal dus als specialisatie, als venster op de wereld. Waarom? Als individu kun je niet overleven, dat kun je alleen met elkaar. Zet maar eens iemand in isolement. Binnen de kortste keren wordt-ie gek. Via taal, via gesprekken kun je ook communiceren over wat er in elkaars hoofd zit. In de tijd dat ik ging studeren was het generatieve taalkunde. Iets heel kleins aanpakken en dat heel precies bekijken. Dat mis ik wel eens. De grote charme van de focus op een detail en het quasi-wiskundige, en dan bijvoorbeeld alleen maar de structuur van de Nederlandse lettergreep. Op de middelbare school had ik al van Chomsky gehoord, ook over zijn politieke ideeën. Die spanning tussen taalkunde en politiek, die trok mij ook.
Ik promoveerde in 1995 in de dialectologie. Daarna heb ik anderhalf jaar buiten de Academia gewerkt. Maar toen toch veel gedaan op het Internet, dat toen net opkwam. Het ideaal van kennis delen. Ik startte toen een platform waar de rechtenvrije Nederlandse literatuur gratis ter beschikking kwam. Die site is later overgegaan in het DNBL. En toen mijn eigen platform Neerlandistiek dat later een veel breder platform werd, met wel elke dag mijn eigen blog. Verder ook bijdragen waar ik het helemaal niet mee eens ben, en velen zullen het ook vaak met mij oneens zijn. Maar daar gaat het niet om. Het gaat om het gesprek.
Het gesprek, de echte uitwisseling van opinies, dat mis ik steeds meer in het academisch bedrijf. Het is allemaal veel individualistischer geworden. De persoonlijke scores met peer reviewed artikelen. Laatst las ik dat iemand 200 artikelen in een jaar op zijn naam heeft staan. Maar wie leest al die artikelen? Zelfs op conferenties is er geen ruimte voor een vraag naar een opmerkingen in de derde alinea van een onderzoeksverslag. Natuurlijk, sommige wetenschappers gedijen beter als ze alleen aan hun bureau zitten, maar voor de meesten heeft het samenwerken toch meer waarde. Nu lijkt wetenschap meer op het stapelen van brokjes kennis, zonder interactie.
Het academisch bedrijf is te sterk gebureaucratiseerd, in strakke meetbaarheid. Ook in het onderwijs. De universiteit is gebaat bij vrijheid. Maar ik kan nu niet zeggen dat we volgend semester een pas verschenen studie samen gaan behandelen. Dan moet ik eerst leerdoelen formuleren. Ach, aardig detail. Als docenten moeten wij ons BKO halen, onze BasisKwalificatie Onderwijs. Ik doceer al dertig jaar, maar om een of andere reden stond er bij mij nog geen vinkje. Ik word geacht dat vinkje alsnog te halen in een verkorte procedure, met formulieren over mijn onderwijs. Ik kan niet zeggen: kom eens achter in de zaal zitten. Natuurlijk is het goed dat ik bij elk tentamen eerst een collega het tentamen laat maken met mijn correctieschema. Maar goed onderzoek en onderwijs gedijen alleen bij vertrouwen. Ik zie veel jonge wetenschappers nu ongelukkig worden. En dan heb ik nog makkelijk praten omdat ik mijn eigen niche wel gevonden heb via mijn publicaties.
Langzaam ben ik opgeschoven van het meer individueel-psycholinguïstische, wat er in het brein gebeurt, naar het meer gemeenschappelijk-sociolinguïstische. De balans daartussen is heel intrigerend. Beide zijn nodig, maar hoe? Neem bijvoorbeeld de dialectstudie. Een paar generaties geleden was de standaardtaal eerder het ‘zondagse pak’ van de taalgebruiker, met het dialect voor de doordeweekse communicatie. Nu zie je veel meer aandacht voor het dialect als uiting van identiteit. Er komt een Bijbelvertaling of een theaterstuk of een film in een dialect. Of neem het modeverschijnsel in stopwoordjes. Een paar jaar geleden was ‘zeg maar’ een stopwoordje. Nu is dat verdwenen. Hoe komt dat? Of neem algemener, de taalvariatie. Waarom kunnen we voor veel variaties nauwelijks een oorzaak aanwijzen? We weten zo weinig.
De komende jaren komen studenten en promovendi met mij onderzoek doen naar literaire taal. Daar heb ik een fascinatie voor ontwikkeld. Hoe werkt taal in literatuur? Hoe werkt een taalhandeling in fictie? Als ik jou een sprookje vertel, dan kun je niet zeggen: ‘Dat is niet waar.’ In alle culturen worden verhalen verteld. Maar dat is altijd buiten de taalwetenschap gebleven. De vorm doet iets met de inhoud, maar wat? Ach, en nog een vorm van niet-natuurlijk taalgebruik: de bedachte, kunstmatige taal, zoals het Esperanto. Bij Netflix werken zelfs talenontwerpers voor bijzondere series, zoiets als het Na’vi in Avatar. Als je zo’n taal maakt, dan moet je weten wat wel of niet mogelijk is, welke klanken wel achter elkaar kunnen, enz. enz. Zo intrigerend. Je kunt dan in taal de grenzen verkennen van wat er mogelijk is in communicatie. En daarover wil ik dan graag kunnen communiceren in een academische wereld met meer vrijheid en vertrouwen.
M.M.Haverkamp zegt
Neuronliteratuur bestudeer ik meer dan vijftig jaar. In Amerika kan ik, neurontaal, er goed mee overweg, hier in Nederland niet. Tekentaal, zie het portret hierboven, is ook literatuur gevat in beeld. Ook kwam ik ergens tegen dat, zoals u zelf schreef, het binnenbrein niet toegankelijk is voor wetenschappelijke taalonderzoek, minimaal, en daarom weten wij niets. Het binnenbrein is de baas, wij kunnen slechts in deze driedimensionale wereld hopen ooit de deur naar het binnenbrein te openen, op een kier zetten en het taalgebruik dat wij nu bezigen slechts gevoelens zijn en géén wetenschap. Heeft de kijker zich afgevraagd waarom rechts van het oor! van geportretteerde muggen dansen?! Ik denk dat ze, de muggen, iets te vertellen hebben.
Frans Hinskens zegt
Een uiterst leesbaar stukje over een bijzondere en zeer gewaardeerde collega.