Wegens naderend pensioen ben ik aan het opruimen geslagen. De kasten op mijn kamer aan Trans 10 zijn een opeenstapeling van opgedane kennis tijdens mijn loopbaan aan de Utrechtse universiteit. Tijdens het opruimen van de vele gekopieerde artikelen, teksten van lezingen en manuscripten die ik in de afgelopen decennia heb verzameld, kwam ik een aantal stukken tegen waar ik graag bij stil wil staan omdat ze vergeten zijn, niet de aandacht hebben gekregen of behouden die ze wel verdienen. Ze zijn of waren belangrijk voor mijn gedachtenvorming als taalkundige. Het gaat soms om zeer oude stukken, soms om stukken die marginaal lijken, maar altijd hebben ze denkprocessen in gang gezet die vormend waren. De komende tijd zal ik op Neerlandistiek een reeks artikelen bespreken. Niet op wetenschappelijke wijze, maar als persoonlijke beschouwing. Het gaat dus steeds om een persoonlijke interpretatie waarin ik mijn eigen accenten leg.
In deze eerste aflevering bespreek ik het artikel ‘Determining the Linguistic Attributes of Language Attrition’ van Roger Andersen uit 1982.
Taalverandering en -verlies
Jarenlang heb ik dit artikel gebruikt in mijn onderwijs over taalverandering en taalverlies.
Andersen somt hier in de vorm van hypotheses systematisch op welke linguïstische karakteristieken kenmerkend zijn voor taalverlies als het al aan de gang is maar ook voordat het proces van taalverlies als zodanig geïdentificeerd is, als voorspellers dus. De beschreven hypotheses zijn zo geformuleerd dat ze toetsbaar zijn maar tegelijkertijd zijn ze zo abstract dat ze taaloverstijgend zijn. Deze Amerikaanse hoogleraar in de toegepaste taalkunde (hij overleed in 2008) beschrijft op verschillende linguïstische niveaus welke kenmerken kunnen wijzen op taalverlies. Hierbij beperkt hij zich tot mondeling productief taalgebruik. Uiteraard hoeven niet alle kenmerken tegelijkertijd aanwezig zijn, een enkele kan al een aanwijzing van taalverlies zijn, al wordt niet helemaal duidelijk of sommige kenmerken ‘zwaarder’ zijn dan andere.
Vóór Andersen de hypotheses per taalniveau en in algemenere zin beschrijft, gaat hij in op uitgangspunten en gebruikte terminologie. Hij onderscheidt een ‘linguistically-competent individual’ (afgekort tot LC) en iemand die ‘artriter’, een taalverliezer is (afgekort tot LA), iemand die misschien ooit competent was, maar misschien nooit competent is geweest in de betreffende taal. Er wordt niet vermeld of het in dat laatste geval (ook) om moedertaalsprekers gaat.
Hieraan gerelateerd is de verhouding tussen een groep en individuen. Als voorbeeld bespreekt hij een derde generatie Amerikaan van Italiaanse afkomst die alleen soms Italiaans spreekt met oudere familieleden. Deze persoon heeft nooit Italiaans gebruikt als dagelijkse omgangstaal en kan het dus ook niet kwijt zijn geraakt. Maar hij maakt deel uit van de derde generatie voor wie Italiaans steeds minder nog de dagelijkse omgangstaal is. Hij is zelf een LA van het Italiaans zonder ooit een LC te zijn geweest terwijl de groep Italiaanse immigranten ooit volledig bestond uit mensen die als LC konden worden beschouwd.
Andersen maakt verder onderscheid tussen twee soorten taalverlies: disfunctioneel en cosmetisch taalverlies. Disfunctioneel taalverlies wordt gekenmerkt door een geleidelijk afnemende taalkundige competentie die de communicatie en informatieoverdracht vermindert. Dit kan leiden tot negatieve beoordelingen, onzekerheid, gevoelens van ontoereikendheid, of afwijzing. Cosmetisch taalverlies daarentegen omvat alle vormen van taalverlies die weliswaar merkbaar zijn, maar geen invloed hebben op de communicatie of negatieve sociaal-emotionele gevolgen hebben.
Aan het begin van het artikel somt Andersen een aantal aannames op: zo leidt taalverlies tot één van de mogelijke vormen van variatie door taalcontact en moet het daarom niet geïsoleerd maar in relatie tot andere vormen van taalcontact worden bestudeerd. In dit artikel gebeurt dat het vaakst in relatie tot pidgin- en creoolstudies, tweedetaalverwerving, taalcontact in tweetalige gemeenschappen en taaldood. Een andere aanname is dat verminderd gebruik van een taal zal leiden tot verminderde beheersing ervan.
Hypotheses
Het grootste deel van het artikel is gewijd aan hypotheses die -gegeneraliseerd- op het volgende neerkomen:
Overdracht: Er is sprake van een breuk in de traditie waarin een taal van generatie op generatie wordt overgedragen, wanneer het gebruik van de bewuste LA significant beperkter is ten opzichte van een LC.
taalniveaus
- Lexicon: De aanwezigheid van veel leenwoorden wijst op het verdwijnen van (delen van) het oorspronkelijke lexicon. De semantische velden waarvan een LA het minst gebruik maakt zullen het meeste verlies laten zien ten opzichte van een LC. Het resterende lexicon betreft algemene, hoogfrequente en ongemarkeerde woorden.
- Fonologie: Een LA gebruikt minder fonologische onderscheidingen dan een LC. Grootste kans op overleven is er voor de onderscheidingen die in beide talen te vinden zijn. Onderscheidingen die alleen in de zwakkere taal te vinden zijn zullen het eerst in onbruik raken. Ook frequentie en functioneel nut spelen hierbij een rol (vaak gebruikt: langer bewaard).
- Morfologie: Ook hier geldt dat de (morfologische) onderscheidingen die in beide talen bestaan en het meest frequent en functioneel zijn het langst gebruikt worden en de minste kans maken op verlies. Onderscheidingen die het vroegst verworven zijn blijven het langst aanwezig in het taalgebruik van een LA. Daarnaast zal een LA in het geval van een keuze tussen vrije en gebonden morfemen, een voorkeur hebben voor de vrije morfemen, ofwel analytische constructies (waarbij de meeste morfemen optreden als zelfstandige woorden). Deze worden geprefereerd boven synthetische constructies terwijl een LC ze beide zal gebruiken.
- Syntaxis: op dit niveau gebruikt Andersen het in onbruik geraakte begrip ‘transformaties’ (het artikel stamt immers uit 1982). Als er weinig verschil is tussen oppervlakte- en dieptestructuur (i.e. weinig transformaties) dan is de voorspelling dat de oppervlaktestructuur lang door LA gebruikt zal worden. Hij maakt hierbij een vergelijking met pidgins waarin diepte- en oppervlaktestructuur dicht bij elkaar liggen: hooguit een eenvoudige negatie, één manier om vragen te formuleren, en geen relatieve bijzinnen, verplaatsingen of passieven.
Daarnaast kunnen er verschillende manieren zijn om één basisbetekenis uit te drukken. Eén van die gelijkwaardige vormen zal dominant worden en de andere worden steeds minder gebruikt door de LA. Hoe regelmatiger de vorm, hoe groter die kans.
Er worden nog wat niet-talige aspecten genoemd, zoals het sneller opgeven van spreken over een bepaald onderwerp door een LA in vergelijking met een LC als het taalgebruik daartoe ontoereikend is. Een LA laat vaker ‘linguistic insecurity’ zien, zal langzamer spreken dan een LC en minder stijlen tot haar/zijn beschikking hebben.
Ik ben nooit bij uitstek een kenner (geweest) van de literatuur over taalverlies dus het is altijd mogelijk dat ik publicaties gemist heb. Dit artikel van Andersen is wat mij betreft uniek omdat het diverse talige en niet-talige aspecten van taalverlies bespreekt. De voorbeelden in het artikel zijn taalspecifiek maar de hypotheses die geformuleerd zijn, zijn universeel en lenen zich uitstekend als basis om eigen onderzoek te formuleren. Van harte aanbevolen!
Bron
Roger W. Andersen (1982): Determining the Linguistic Attributes of Language Attrition. In: The Loss of Language Skills. Richard D. Lambert & Barbara F. Freed, (eds.), 83-118. Rowley, MA: Newbury House.
Laat een reactie achter