Het eerste nummer van De gids in 1931 bevatte dit gedicht:
Twee meeuwen
In memoriam Herman Gorter
– Tegen den avond liep het, de schemering
had de oneindigheid, tusschen de golven
en den hoogen hemel heel luchtig grijs getint;
de zee was stil, bijna al ingeslapen;
haar golfslag had, in ruischend ademhalen
de wereld van dien avond vaag bevolkt
met droomen. – boven mij – ik lag beneden
aan den voet der duinen, waar het strand
rond oploopt – gloeide de hemel wonderlijk violet;
maar naar de kim toe werd hij donkerder,
en somber bloedend woei het avondrood
boven de kartellijn der verre horizon.
dit is het uur waarin het al zoo stil is,
zoo onbeschrijflijk transparant en vredig
dat het niet anders meer dan sterven kan,
aan zulk een wijdheid, zulk een doodlijk leven.
een trilling lang – en reeds is het verzonken,
vallende uit het ijl, ondenkbaar zweven
tusschen waak en droomen – in een
steeds dieper zich verdichtend donker.
twee meeuwen hebben in dat uur het nest verlaten.
met kalmen tragen wiekslag komen zij aandrijven
van boven de duinen, die nu al bijna donker zijn geworden;
zij vliegen zeewaarts, een ondeelbaar paar,
dat voeling houdt met alle krachten,
die dezen avond het heelal beheerschen,
en meer dan met die krachten met elkaar;
alleen niet met het landschap achter hen,
niet met de nesten van hun zwermen,
zelfs niet met hun jongen; zij vliegen westwaarts,
in een rechte lijn, als zachte pijlen,
die den nacht doorboren en door boren zullen,
totdat zij, roekeloozen, niet meer kúnnen keeren.
toen werd het koeler, later – ik liep terug naar huis
de man die dit vertelde, Herman Gorter,
heeft misschien onbewust met deze vlucht
zijn eigen baan beschreven: een dapper leven
lang heeft hij het heil der duizenden gezocht
tusschen de duizenden, de horden, de geschoolde nesten;
hij heeft gewerkt, gestreden en gezworven,
en is toen, zwervensmoe, teruggekeerd
tot in het hart der stilte, – en in den
schemeravond van zijn leven – het was herfst, September –
liet hij het landschap met de nesten achter;
– een meeuw vloog uit, recht naar het stille westen
naar het ontijdelijk, onverganklijk leven
dat overzee ligt, in d’ eeuwige gewesten.
Het was een van de vier gedichten die Marsman, na uitvoerig overleg met de redactie, in dat januarinummer publiceerde. Het gedicht had hij een paar maanden daarvóór, in augustus of september, geschreven. Gorter was op 15 september 1927 overleden, drie jaar eerder dus. Marsmans gedichten ontstonden doorgaans in een roes van creativiteit die de dichter overkwam; de Gidsredactie kon uit ongeveer vijftien gedichten een keuze maken. Na de roes begon voor Marsman het eindeloos twijfelen aan de kwaliteit van zijn werk. Iedereen die er een beetje toe deed, werd om commentaar gevraagd; gedichten werden wel of niet opgenomen in een bundel; soms bleken ze in een volgende druk te zijn weggelaten of sterk te zijn gewijzigd.
Ook dit gedicht is in deze vorm niet herdrukt. De eerstvolgende bundel, Porta nigra uit 1934, bevat een gedicht met de titel ‘Herman Gorter’ en dat is het stuk vanaf ‘een dapper leven’ in de laatste strofe – met een wat andere regelval en inclusief de dan nog merkwaardiger aandoende ‘geschoolde nesten’. Het gedicht verdwijnt in de vierde druk uit 1937. Rond die tijd, na een korte periode waarin meer dan veertig gedichten tot stand kwamen, begint Marsman na te denken over een Verzameld werk waarin alles wat hij eerder had gepubliceerd opnieuw zou worden geordend en dat al zijn eerdere bundels zou vervangen. Wanneer in het voorjaar van 1938 het Verzameld werk verschijnt, is daarin een gedicht ‘Twee meeuwen’ te vinden: het gedicht hierboven zonder de verwijzing naar Gorters overlijden en zonder de laatste strofe. Weer wel een gedicht ‘Herman Gorter’: de recente roes had iets heel nieuws opgeleverd. De canonieke Marsman, van de Verzamelde gedichten die in elke beschaafde boekenkast staan, is de Marsman van deze uitgave.
‘Twee meeuwen’ dus zonder Gorter, ‘de man die dit vertelde’ en die daarmee onbewust ‘zijn eigen baan’ beschreef. Marsman had Gorter inderdaad een keer ontmoet: toen hij in april 1923 bij Adriaan Roland Holst logeerde in Bergen. Roland Holst en Gorter gingen vriendschappelijk met elkaar om en dineerden regelmatig samen. In Herman Gorter; aanteekeningen bij zijn poëzie, een tot boekje omgewerkte lezing uit 1937, beschrijft Marsman de ontmoeting: Gorter maakte ‘een tegelijk krachtigen en ingekeerden indruk. Het is waar, dat hij aan een medisch voorschrift gebonden was, maar hoewel zijn gezicht sterk gegroefd was, had zijn gestalte nog een natuurlijke, rustige veerkracht.’ Wat hij zag was een man van zestig die ‘natuurlijk geen jongen meer was’, maar ondanks alle persoonlijke en politieke teleurstellingen ‘leefde er, nog in die laatste jaren, iets in hem van onverwoestbare jeugd.’ Juist de teleurstellingen hadden geleid tot zijn ingekeerdheid, die getuigde van een hernieuwde overgave aan de poëzie en aan de krachten van de natuur die uiteindelijk ook maatschappelijk tot een omwenteling zouden leiden: ‘De dynamische wordingsgeschiedenis der natuur liep voor hem evenwijdig aan de cultureele geschiedenis en zij gingen zelfs in elkaar over.’ Gorter zelf had voor Marsman een dynamische wordingsgeschiedenis ondergaan: van een boom vol ‘loover’ in de dagen van Mei was hij overgegaan in ‘den naakten stam die ik voor mij zag’ en die ontwikkeling was ‘volkomen organisch’ geweest.
Wanneer Marsman den naakten stam aanschouwt, is hij een jongeman van 23 die op het punt staat zijn eerste bundel te publiceren. Zou Gorter, bij al zijn jeugdigheid en natuurlijkheid, twee jonge dichters – Roland Holst was 35 – hebben lastig gevallen met een verhaal over twee roekeloze meeuwen? Niets in het verhaal is kenmerkend voor Gorter: de schemering zou bij hem nooit uitmonden in alleen maar zich verdichtend donker; vogels die voeling houden met de krachten van het heelal zouden bij hem het zinnebeeld zijn voor iets heel moois: gelukzalig zwevend zouden ze het doel van de geschiedenis bereiken. In zijn creatieve roes van twee maanden in 1930 had Marsman zijn oprechte respect voor Gorter vermengd met ondergangspessimisme, een Holstiaans register en misschien zelfs met Nijhoffs ‘Het lied der dwaze bijen’ – ‘ried ons, ach roekeloozen’ – dat in 1925 was gepubliceerd en meteen veel indruk had gemaakt. Marsman zal snel tot de conclusie zijn gekomen dat er met de inhoud van zijn gedicht iets mis was. Dat hij in eerste instantie juist het slot in zijn nieuwe bundel opnam, onder de titel ‘Herman Gorter’ bovendien, is veelzeggend: blijkbaar vertegenwoordigde Gorter iets dat belangrijk voor hem was, iets essentieels misschien wel. Gorters dichterschap en zijn politieke overtuiging zijn gegevens die verder niet worden aangeroerd. Wat wordt genoemd zijn Gorters moed, zijn individualisme, zijn inzet en uiteindelijk zijn bereidheid zich over te geven aan ‘het ontijdelijk, onverganklijk leven’.
Het was niet in een gedicht dat Marsman zich voor het eerst over Gorter uitsprak. In 1928 had hij al een artikel geschreven waarin hij Gorter herdacht en opmerkelijk genoeg was ook dat gepaard gegaan met een kleine mystificatie.
(Voor de drukgeschiedenis heb ik me gebaseerd op H. Marsman, Achter de vuurlijn van de horizon; verspreid gepubliceerde gedichten 1917-1940, bezorgd door H.T.M. van Vliet, Amsterdam 1990. In zijn hanteerbaarheid en overzichtelijkheid is dit een voorbeeldige tekstuitgave. Onontbeerlijk voor kennis van de achtergronden van Marsmans dichterschap blijft het eerste deel van Goedegebuures Op zoek naar een bezield verband uit 1981.
Dit is deel drie van een onregelmatig verschijnende serie. Eerdere afleveringen handelden over Gorters invloed op Gerard Reve en Robert Anker)
Dit stuk verscheen eerder op het weblog van Gert de Jager
Laat een reactie achter