Zo verzeilde ik een paar weken geleden in de buurt van Swolgen, het plaatsje waar dichter Bertus Aafjes begraven bleek te liggen. Zoiets vind ik de moeite van een bezoekje waard – en dat leverde, you may say, een tamelijk ontluisterende ervaring op. Aafjes’ graf was een van de vele monotone exemplaren op het jaren-tachtig confectiekerkhof van een erg grijs Noord-Limburgs dorp. Op zijn steen een gedicht van eigen hand, wat het er allemaal niet vrolijker op maakte.
Mijn gedachten bleven sindsdien wel cirkelen rond Aafjes en zijn werk. Wat kende en wist ik van hem? Uit mijn studietijd en de literatuurgeschiedenissen herinnerde ik me vooral het beeld van de traditionele sneuneus die Zijne Keizerlijke Hoogheid Lucebert helemaal verkeerd begrepen had, en een akelige poging deed hem te diskwalificeren met een inmiddels beruchte passus over de SS die de poëzie binnengemarcheerd zou komen. Veel later waagde ik me, in een oprechte poging tot een onbevooroordeeld oordeel, aan Een voetreis naar Rome. Maar zelfs open en onbevangen lectuur maakte mij weinig enthousiast: klaterkitsch, Arthur Japin meets Rosita Steenbeek, en dat dan, want anno 1947, ook nogeens zwaar gebukt gaand onder de pijnlijke hernia van dwangmatig beeldgebruik en rijm. En o ja, dan was er nog die bizarre bundel erotische gedichten, Deus sive natura uit 1979, die het beste te typeren zijn als schrijfsels van een Vieze Oude Man. Ze werden nog doelwit van een weinig geestige polemiek van Gerrit Komrij. Dat was op zichzelf ook weer een niet-verheffend staaltje schoppen tegen een platliggende halfdode, maar tsja om zijn grote lef en moedigheid stond Komrij natuurlijk nimmer bekend.
Ik ontdekte destijds ook andere dingen. Voor mijn proefschrift las ik begin jaren negentig zoveel mogelijk wat er door en over de Vijftigers geschreven was. Zo ook de beruchte teksten van Aafjes en wat me bijstaat is dat die essays me, in het licht van hun faam, eigenlijk behoorlijk meevielen. Aafjes zag op een vroeg moment eigenlijk heel goed wat de inzet van de experimentele poëzie was en gaf er adequaat inzicht in – met het voorbehoud dus, dat hij dit soort poëzie rigoureus verwierp. De roemruchte SS-opmerking herinner ik me, ook binnen het geheel van zijn betoog, als nogal onverwachte slip of the pen. In diezelfde tijd las ik in het Letterkundig Archief in Den Haag de toen nog ongepubliceerde correspondentie tussen Hugo Claus en Simon Vinkenoog. Vooral de laatste was een onuitputtelijke bron van roddels en geruchten uit het Amsterdamse literaire circuit en zo kwam ik ook de verhalen tegen die ten tijde van Aafjes’ polemiek al circuleerden over Luceberts gedrag tijdens de oorlog. Dat gegeven maakte de uithaal van Aafjes enerzijds vileiner – zeker voor de ingewijde verstaander –, anderzijds ook begrijpelijker – getraumatiseerd als Aafjes zelf was door oorlog en onderduik.
Misschien moest ik opnieuw tot herlezing overgaan, bedacht ik. Zo begon ik met het artikel in Elsevier’s weekblad van 13 juni 1953, dat in elk geval de eerste maar hoe dan ook meest fameuze Godwin uit de Nederlandse literaire polemiek opleverde. Ook nu weer viel op dat Aafjes’ waarnemingen raak en juist zijn (nogmaals: los van zijn oordeel over de experimentele poëzie). Zijn essay construeerde hij rond de eenzijdige orthodoxie van de intuïtie versus het onvoorwaardelijk verwerpen van de ratio. Dit is de berucht-geworden passage, en de regels er direct omheen:
Zij — de experimentelen — zijn zulke verwoede moralisten van de onorthodoxie, dat ook hun leer weer een orthodoxie werd. En zoals de lezer van de poëzie der dominees de juistheid der theologische gedachtegangen maar moest aannemen op een gezag dat niets meer met de poëzie van doen had, maar uitsluitend met het geloof, zo moet de lezer van de experimentele poëzie blindelings het dogma van de irrationele uiting aanvaarden op grond van het feit dat hij verondersteld wordt te geloven in het totalitaire stelsel van het souterrain.
Lees ik Lucebert’s poëzie, dan heb ik het gevoel dat de S.S. de poëzie is binnen gemarcheerd. Een totalitair stelsel van rauwe gevoelens en instincten, met de laarzen aan van een verschrikkelijk uniformiteit, uit zich in een dwangmatig Sieg Heil van woorden als: oe, a, oer, ei, urinoir. De gelaarsden in de taal zuigen, na de geest onder de guillotine ten val gebracht te hebben, vanuit hun vergoddelijkte souterrain met ‘de hete ijzeren keel der ontroerde beulen.’
In reactie op de aanval publiceerde Lucebert in de Groene Amsterdammer van 4 juli 1953, drie weken na het artikel dus, zijn, later pas uitgebreid becommentarieerde, ‘Open Brief aan Bertus Aafjes’, waarin hij ook ingaat op de SS-opmerking:
En u, die wilt vermoeden dat de SS mijn poëzie binnen marcheerde, zou als u dichter was weten, dat nog nimmer op de hartslag der poëzie een knecht van haat, macht en onrecht marcheerde en dat dit ook nimmer geschieden zal, maar u, die nu blijkbaar liever de mammon dan de muze dient, wilt wel graag verzwijgen dat het zwarte gevaar niet met ironie, zwarte humor, toorn en kreten van angst en vertwijfeling, maar steeds met zoetgevooisde lente- en liefdesliedjes en zalvende stichtelijke spreuken over voorzienigheid, vrijheid, cultuur etc. op de lippen het lichaam en de ziel onder deze laars vol rozen vertrapt.
Voor de toenmalige lezer moet de steek onder water in de laatste zin duidelijk geweest zijn: Een laars vol rozen was de titel van een bundel reisverhalen van Aafjes.
Heel subtiel was Aafjes’ uitlating niet, maar staat zij in verhouding tot de (vermeende) gevolgen ervan? Alom leeft het idee dat het dit ene SS-zinnetje was dat de dichterlijke carrière van Aafjes definitief opbrak. Zo stelt jeugdvriend Pierre H. Dubois in het ‘Levensbericht’ (het in-memoriam voor leden) in het Jaarboek van de Leidse Maatschappij voor Letterkunde:
De nieuwe generatie van dichters die na de oorlog naar voren kwam, veroorzaakte een breuk met de traditionele poëzie in de jaren vijftig waaraan zij hun groepsnaam ontleenden en in de polemische sfeer daaromheen liet de kritiek over en weer zich niet onbetuigd. Aafjes nam deel aan de discussie met een drietal artikelen in Elsevier’s Weekblad, waarin hij zich scherp afzette tegen de zogenaamde ‘experimentelen’. Zij bleven niet onbeantwoord en het tragisch gevolg was dat dit conflict een einde maakte aan de dichterlijke loopbaan van Aafjes. Hijzelf beschouwde al vrij spoedig zijn aanval op de nieuwe poëzie als een fout. Hij had zich laten verleiden erover te schrijven zonder ze nog goed te kennen en er een inzicht in gewonnen te hebben. Hij heeft dat volmondig erkend en het zichzelf nooit vergeven.
Dit is een curieuze passage. Allereerst omdat uit alle drie de stukken in Elsevier blijkt dat Aafjes de experimentele poëzie in elk geval goed gelezen had. In een interview met Hans van de Waarsenburg, in 1984, bevestigt Aafjes overigens zelf ook de grondige voorbereiding van zijn artikelen: ‘Ik ben toen de poëzie van de Vijftigers gaan lezen. Ik heb ze hier nog allemaal in de kast staan mèt de aantekeningen die ik er toen bij maakte.’ Interessanter ook is Dubois’ apodictische standpunt dat Aafjes ‘fout’ was in zijn oordeel. Hij zag het niet als verschil in poëticale opvattingen, maar gaat uit van een strikt-essentialistische visie: de loop van de literatuurgeschiedenis als autonome waarheid, met als onomstotelijk feit dat de ‘zogenaamde experimentelen’ het bij het rechte eind hadden.
Waar is natuurlijk dat Aafjes’ ‘Eeuwige lente’ het al snel leek af te leggen tegen Luceberts ‘er is alles in de wereld’. Vele jaren later, in 1983, schreef Aafjes aan Lucebert een brief ter gelegenheid van de toekenning van Prijs der Nederlandse Letteren, waarin hij zijn excuses aanbood voor zijn aanval van intussen dertig jaar eerder:
‘Ik heb overigens, door deze onbegrijpelijke escalade, mijzelf duizendmaal meer geschaad dan degenen, die ik aanviel. Ik verloor vele vrienden in de literatuur en was niet meer in de gelegenheid er nieuwe te maken.’
Zou dat nou echt? Zijn er talloze vrienden die je plots mijden omdat je een ongelukkige – of, oké, laten we van mijn part zeggen: méér dan ongelukkige – uithaal doet in een polemische tekst? Dan kun je je op z’n minst afvragen wat voor vrienden dat dan voordien waren en of je so wie so niet beter af bent zonder hen. Dit riekt naar pathetiek. Of tenminste naar stilering achteraf van het tot stilstand komen van het eigen dichterschap.
De vraag is namelijk of Aafjes zelf anno 1953 echt erg wakker lag van de kwestie. Ondanks het latere frame van het tegendeel lijkt er op het moment zelf ook weinig aanleiding toe. Op Delpher leveren de jaren 1953 en ’54 nauwelijks een verwijzing op naar de polemiek, en al helemaal niet naar de SS-opmerking. Ook uit Hazeus biografie blijkt dat de verontwaardiging zich vooral beperkte tot correspondentie onder de Vijftigers zelf.
Misschien onderschatten we met ogen van nu dan ook de contemporaine impact van het geval: De groene Amsterdammer was een tijdschrift voor een progressieve elite, dat begin jaren vijftig slechts een kleine 30.000 abonnees telde. Het conservatieve Elsevier’s Weekblad had er op hetzelfde moment ruim 100.000 meer en was ’s lands grootste opinieweekblad.
Die kwantitatieve verhoudingen in die periode zeggen natuurlijk wel iets. En nu we toch even aan het cijferen zijn: de binnenflap van Aafjes’ dichtbundel De karavaan, die oktober 1953 verscheen, meldt trots de derde druk van de bundel Het koningsgraf uit 1948, en de ‘6e druk; 35ste duizendtal’ van Een voetreis naar Rome. Wie de oplagecijfers van Luceberts bundels in 1953 daarnaast legt, die Wim Hazeu in zijn biografie vermeldt, ziet een schril contrast met Aafjes’ tienduizenden: van van de afgrond en de luchtmens waren in september 1953 ‘bij aanbieding nog geen 200 exemplaren verkocht’, en ‘van triangel in de jungle en de amsterdamse school [waren] tot oktober 1953 nog geen 250 exemplaren verkocht.’ De verkoop van alfabel, de bundel erna, ‘was in het eerste jaar na verschijning teleurstellend: 197 exemplaren’.
Dit geeft allicht een iets anders perspectief op de machtsverhoudingen van het moment – zowel in termen van symbolisch als economisch kapitaal. De jonge Lucebert had een zeer bescheiden dosis van het eerste – zijn baanbrekendheid was nog maar bekend binnen een bescheiden kring – en het ontbrak hem daarnaast compleet aan economisch kapitaal. Dat gegeven moet voor de armlastige experimenteel de aanval van Aafjes des te wranger hebben gemaakt. Voor Lucebert persoonlijk dan, want zoals bleek was algemene ophef op het moment bepaald bescheiden.
Spijt blijkt al evenmin uit het feit dat Aafjes in oktober 1953, dus nog geen vier maanden na eerste publicatie en na Luceberts reactie in De groene, zijn teksten gewoon bundelde en in boekvorm nogeens uitgaf onder de titel Drie essays over experimentele poëzie. Curieus detail: het werd uitgegeven in de reeks ‘Het model voor de Uitgever’ van de Amsterdamse papiergroothandel Corvey. Hetzelfde bedrijf organiseerde ruim een jaar later een van de eerste exposities van Luceberts werk als beeldend-kunstenaar…
Luceberts repliek had Aafjes dus op dat moment in elk geval niet op andere gedachten gebracht. Zelf legde hij zomer 1953 intussen de laatste hand aan zijn dichtbundel De karavaan, die in het najaar, ongeveer gelijktijdig met de Drie essays, verscheen. Die nieuwe bundel is in het licht van zijn eerdere poëzie heel anders van toon. De stijl is soberder, van rijm is geen sprake meer, de metaforiek is vrijer en vooral de grondtoon is opmerkelijk somber. Aafjes’ katholieke achtergrond blijft duidelijk, maar is eerder eenvoudig-beschouwend dan traditioneel juichend. Een ingetogen gedicht als ‘Godsbegrip’ gaat uit van een zeer aardse visie op God: ‘God zit niet op een troon van chroom of nikkel’, en eindigt aldus, mooi en sober:
Maar altijd is hij overal in alles
Zoals het is
Zoals het soms en altijd anders is.
Duidelijk is de aarzeling bij de onwrikbaarheid van Gods eeuwigheid (‘hij’ zonder hoofdletter).
De karavaan was lange tijd Aafjes’ laatste bundel. En er zijn inderdaad flinke sporen van afscheid aanwijsbaar. Het slotgedicht is getiteld ‘Laat nu uw dienaar gaan’, een verwijzing naar de vrome, hoogbejaarde Simeon uit het Lucas-evangelie. Hem was door de Heilige Geest geopenbaard dat hij niet zou overlijden voordat hij de Messias aanschouwd zou hebben. Nadat hij de jonge Jezus in de tempel in Jeruzalem had gezien, was Simeon eindelijk klaar om in alle rust te sterven:
‘Nu laat u, Heer, uw dienaar in vrede heengaan, zoals u hebt beloofd. Want met eigen ogen heb ik de redding gezien die u bewerkt hebt ten overstaan van alle volken: een licht dat geopenbaard wordt aan de heidenen en dat tot eer strekt van Israël uw volk.’ (Lc.2:29-32)
In de katholieke traditie is het ‘Nunc dimittis’ een zeer bekend gebed geworden. Aafjes keert in, veelzeggend, het slotgedicht van De karavaan Simeons kijk op de zaken om: bij de dichter geen voldaanheid, vrede of berusting bij het definitieve afscheid. Hij bevindt zich middenin een moderne, woelige wereld van waan, onwaarheid, leugens en geweld.
Laat nu uw dienaar gaan in onrust, Heer:
hij vraagt geen vrede in een tijd van waan.
Wie waarheid spreekt vermorzelt zich de tong.
Beangstigd is mijn hart om de miljoenen
die lispelen hun zachte leugentaal,
de ritseltaal, het nachtkleed van de hoer,
die na de menigvuldigheid der daden
zich hult in het geruis der lieve leugens.Mijn hart weent als een hond die wordt gestraft,
wanneer ik zie wat ik niet vroeg te zien:
mensheid die met de punten van het zwaard
elkander kust, elkaar te sterven kust.
De dichter is net als Simeon stervensbereid, maar bepaald niet omdat hij voldaan is door wat hij eindelijk aanschouwd heeft. Integendeel. Dat hier sprake is van een einde is evident, maar waarvan en waarom? Je kan er een breed perspectief aan geven: Aafjes ziet dat er niets dichterlijks te beginnen valt in de hopeloze toestand van de werkelijke wereld. Het is natuurlijk ook mogelijk het te interpreteren als zijn nederlaag tegenover toon en strekking van de nieuwe poëzie: ‘hun zachte leugentaal’ en vooral dat ‘nachtkleed van de hoer’, zijnde de taal ‘die na de menigvuldigheid der daden / zich hult in het geruis der lieve leugens’.
Bij deze laatste woorden gaan de (althans mijn) gedachten ook naar Luceberts ‘verdediging van de 50-ers’, waarop Aafjes met die woorden lijkt te zinspelen:
de eigen zaken eigen zielen zijn bordelen,
zodat de vreugde met een vreemde vrouw in bed,
des anderen daags in kuise verzen omgezet,
niet ruisen als het zaad, maar kraken als kostschoolse gewaden
De critici wezen in hun besprekingen van De karavaan allemaal op dat verander(en)de karakter van Aafjes’ poëzie, typeerden het werk soms als ‘moeilijker’ en zagen het als mogelijk omslagpunt in zijn oeuvre, maar van allen was het eindoordeel behoorlijk tot zeer positief. Daar kwam nog bij dat De karavaan eind 1953 een eervolle vermelding kreeg bij de prestigieuze Italiaanse ‘Etna Taorminaprijs’, die dat jaar toegekend werd aan Dylan Thomas en Salvatore Quasimodo.
Aafjes was niettemin voor lange tijd klaargedicht, zo is het literairhistorische verhaal, als rechtstreeks gevolg van zijn aanval op Lucebert. Dat neemt niet weg dat zijn poëzie intussen in de publieksaandacht bleef. Van Een voetreis naar Rome verscheen in 1997 de zeventiende (laatste losse) druk, als totaal wordt tegenwoordig een oplage van 100.000 verkochte exemplaren gemeld. In 2022 staat ook bij het e-book nog het ‘6e tot 12e duizendtal’ vermeld in Brinkhoffs catalogus. Ook De karavaan beleefde herdrukken, in 1967 en 1984.
Die derde druk van De karavaan (die in 1990 ook opgenomen werd in de Verzamelde gedichten (tweede druk 1993, derde druk 2013)) is interessant. Aafjes voegde een dertiental nieuwe gedichten toe aan de oorspronkelijke bundel. Een jaar nadat hij Lucebert, zoals we zagen, zijn excuses had aangeboden, plaatste hij als twee na laatste in de herziene bundel het gedicht ‘Hoe snel vergaat de tijd’, met als middenstrofe:
Hoe snel vergaat de tijd –
De eerste jaren schreef ik nog wel verzen
Maar toen ik de muze op een nanacht aantrof
Voorover liggend in haar eigen braaksel
En in het maanlicht het machtsvertoon zag
Van de vier hoektorens
Begon ik te zwijgen.
Dat zwijgen staat in de verleden tijd: ‘begon’. In 1984 doorbreekt Aafjes die stilte dus met maar liefst dertien nieuwe gedichten. En lees ik teveel in deze laatste regels? De misselijk geworden, bewusteloze muze tussen het ‘machtsvertoon’ van ‘de vier hoektorens’: zien we hier niets de verbeelding van een concentratiekamp? Komt hier niet, veel subtieler dan in zijn essay over Lucebert van dertig jaar eerder, bij wijze van afrekening, nu op kousenvoeten alsnog de SS Aafjes’ poëzie binnengeslopen?
Wiel Kusters zegt
Met plezier gelezen. Terechte nuanceringen van Aafjes’ positie ten opzichte van de ‘experimentele poëzie’. (Positieve aandacht voor deze dichter, de eerste die ik als jongen volledig heb gelezen, doet mij persoonlijk sowieso plezier.)
Wat de interpretatie van die verzen over de muze in haar eigen braaksel betreft en het ‘machtsvertoon […] van de vier hoektorens’, denk ik overigens dat die allereerst naar de toenmalige situatie van Aafjes zelf verwijzen: naar zijn alcoholisme en zijn ‘romantische’ wonen als dichter op kasteel Hoensbroek. I
In mijn intepretatie verwijzen deze regels dan ook allereerst naar Aafjes’ poging om zich te hernemen: door zo ver mogelijk weg te blijven van de drank en zich terug te trekken in een afgelegen huisje in de bossen bij Swolgen. Ik herinner me een televisie-interview met hem waarin hij sprak over het afzweren van de dagelijkse inname van wijn en zijn inzet voor Terre des Hommes.
Dat neemt voor mij overigens niet weg, dat de associatie met Lucebert (en diens ‘romantische’ kunstenaarschap) zinledig zou zijn. Maar hoe je de geciteerde regels dan het best kunt duiden, is mij nog niet helemaal helder. Het lijkt er misschien nog het meest op dat de late Aafjes hier niet alleen zichzelf maar ook Lucebert – en misschien zelfs de poëzie überhaupt (‘na Auschwitz’) – wegzet als irrelevant gelal. Best confronterend natuurlijk.
Jos Joosten zegt
Dank voor de aardige woorden. Wat betreft de interpretatie van die laatste regels. Ik heb (natuurlijk) ook aan kasteel Hoensbroek gedacht bij die hoektorens – ik heb zelfs op Googlemaps uitgebreid bekeken of en wat voor torens het kasteel had (ik ken het gebouw niet in het echt) en stelde vast dat het in elk geval geen vier (gelijkvormige) hoektorens waren. Los nog van het feit dat het ervan afhangt hoelang Aafjes de in 1984 toegevoegde gedichten al op d eplank had lkiggen – want als ik het goed zie woonde hij al sinds 1973 in Swolgen. Mijn wat sinisterder uitleg van het beeld als wachttorens staat het, denk ik, niet in de weg. Jouw uitleg van de muze in het braaksel als referentie aan Aafjes’ alcoholisme (ik wist daar niets van) lijkt me op zichzelf beslist een interessante overweging.
Robert Kruzdlo zegt
Niets is af. Nooit. Literatuur is tenslotte een hypothetisch vermoeden met als onderwerp het leven en het binnenbrein-universum. Zoals Borges zou zeggen: “Misschien is de universele geschiedenis de geschiedenis van de diverse intonatie van een paar metaforen.” Zelfs de maker heeft zijn bloedhonden als bewaker van zijn eigen hersenspinsels. Hij is er nooit zeker van dat er weer iets anders inbreekt in zijn mooie maaksel. Braaksel. De menselijke, kunstenaars zintuigen kunnen niet alles tegelijkertijd ervaren. Het suddert maar door. ( Vreselijk woord hoorde ik op VPRO boeken…) Waar¿ Janatuurlijk, in het binnenbrein. Aafjes zag langzaam de inkt in zijn pen opdrogen.
Robert Kruzdlo zegt
Welk schrijver wil hét: Een beetre plaats ginds in het schimmenrijk! En benoem het schimmenrijk, het binnenbrein’ dan weet je óók wie de meester is. Aafjes was opzoek naar zijn meester en kon het maar moeilijk slikken dat je daarvoor een andere taal nodig had.
Wiel Kusters zegt
Nog even, Jos, omdat ik het plezierig vind het nog even over Aafjes te kunnen hebben.
Hij had poëtisch meer in zijn mars dan het gangbaar geworden beeld van hem wil.
‘In den beginne’ bijvoorbeeld vind ik een fascinerend gedicht, om meer dan één reden.
Misschien kern je dit stukje van mij, waarin ik zijn kritiek op de experimentelen nog eens bekeken heb?
https://neerlandistiek.nl/2024/01/dubbel/
Wiel Kusters zegt
Voor een foto van kasteel Hoensbroek, zoals Aafjes die mij een stuurde:
https://neerlandistiek.nl/2024/01/kasteelheer/
Gijs zegt
Godwins Law is een onontkoombare consequentie, maar ook noodzakelijke voorwaarde voor het behouden van onze democratie. Het is het retorische equivalent van het vuurwapen, de Great Equalizer, vooral effectief in de guerilla van de gemarginaliseerden. Het houd ons nederig, herinnert ons eraan dat we allemaal een beetje van onze menselijkheid met een nazi, ja zelfs met Hitler zelf, delen. Hoeveel van onze menselijkheid dat is kunnen we enkel afleiden uit hoe aangesproken wij ons voelen. Zowel Aafjes als Lucebert had dus groot gelijk, en natuurlijk geen van beiden. Allebei zijn ’literally Hitler’ en ook een beetje aanstellerig.