(weer niet ontrafeld)
Godfried Bomans blijft een ongelukkige casus in de Nederlandse letterkunde. De rijtjes waarin hij verschijnt zijn steevast niet die waar je in moet figureren als je einddoel een ereplaats op de Parnassus is: hij is de Eerste BN-er, de eerste televisiepersoonlijkheid, een geestig ‘causeur’, mateloos populair bij het grote Nederlandse publiek, hij leverde beschaafd, licht-ironisch maar vooral onderhoudend amusement – en dan volgen steevast die twee citaten: die over de gymnastiekende krasse hoogbejaarde, die een vogelnestje doet, en die andere over het been van Marlène Dietrich. En in feite is Bomans’ literaire miskenning niet zo heel moeilijk te verklaren: hij is auteur van slechts één echt boek, Erik of het klein insectenboek, dat ook nogeens onder een subaltern genre valt, en hij kwam nooit toe aan het Grote Werk dat hij ook zichzelf voornam te schrijven. En dan beschikte de meest directe concurrentie ook nogeens over een institutionele voorsprong – Simon Carmiggelt was weliswaar ook columnist, maar wel one of the guys: Amsterdams, Arbeiderspers, Het Parool, mild-links, dus die lag lekker in literair-correcte kringen.
Het is oprecht jammer dat het maar niet wil lukken met de Bomans-kunde. Toen ik zelf een tijd geleden een poging deed iets te schrijven over de columns van Bomans, viel me namelijk op hoeveel meer hij was dan de geestige causeur uit de overlevering. [https://www.dbnl.org/tekst/_jan012201301_01/_jan012201301_01_0014.php] Maar al dat moois is begraven in zeven baksteendikke delen Werken die, vrees ik, niet al teveel gelezen worden. Er komt natuurlijk de biografie van Gé Vaartjes, bij wie dergelijk werk in goede handen lijkt. Maar het feit dat Vaartjes’ vondst van een pakketje brieven van (weer) een minnares van Bomans onlangs reden was voor volop, soms hijgerige, nieuwsberichten in courant en weekblad, doet het meest akelige vrezen voor de focus bij de ontvangst van de biografie straks. (In Frankrijk zou zo’n minnares beperkt blijven tot het ‘Et alors?’ van Mitterrand.)
Eerder dit jaar verscheen van literatuurwetenschapper Hans van Stralen een boek met de bepaald grootscheepse titel Godfried Bomans, zijn werk. Ook deze 140 pagina’s tellende tekst gaat ons niet de zo gewenste nieuwe blik brengen. Dat is al te vrezen bij Van Stralens voorwoord, waarin hij zijn eigen voorgeschiedenis schetst:
Eenmaal als academicus in het wetenschappelijke circuit beland, vond ik dat ik mij moest concentreren op gewichtige werken die grote omwentelingen in het culturele leven teweeggebracht hadden. Ik kreeg de indruk dat mijn academische omgeving deze houding ook van mij verwachtte. (…) Toen ik nog als literatuurwetenschapper werkzaam was, zou ik door een boek aan Bomans’ oeuvre te wijden mezelf als academicus min of meer onmogelijk gemaakt hebben. Nu ik met pensioen ben, vind ik het verfrissende gedachte om in mijn tiende boek een wat luchtiger onderwerp aan te snijden. [7-8]
Dit getuigt niet alleen van bijster weinig academische ruggengraat, maar ook van onderschatting van de eigen positie. Een academicus met slechts een fractie meer wetenschappelijk zelfvertrouwen én zelfreflectie had zich zijn werkelijke positie gerealiseerd: juist vanuit de universiteit had Van Stralen kunnen bijdragen aan verdiend aanzien voor Bomans, in plaats van onder de paraplu van de Erkend Grote Namen te gaan zitten rillen om zijn eigen plaatsje in de wetenschappelijke wereld. Maar goed, nu ligt er een boek met ‘een wat luchtiger onderwerp’.
Ook leuk.
Luchtig.
Maar is het een goed boek? Ik vrees van niet.
Van Stralen heeft de ambitie het allemaal anders te gaan doen binnen de Bomansologie.
Vandaag de dag houdt een kleine, trouwe schare van bewonderaars van Bomans’ oeuvre zich meer met zijn persoon dan met zijn werk bezig. In deze kring uit men zich weinig kritisch over Bomans’ werk, men denke aan diens bedenkelijke visie op vrouwen en zwarten. En zelden of nooit lezen we in deze geschriften over Bomans’ overspelige gedrag of over de opvallende wijze waarop hij zijn haaruitval probeerde te maskeren… Van een diepgaande en wetenschappelijke benadering van het werk van Godfried Bomans is kortom nauwelijks sprake. [12]
Een interessant uitgangspunt wel. We lopen het even langs. Een auteur dient, ongeacht tijd, plaats, sociale omstandigheden en achtergrond, de juiste visie op vrouwen en zwarten te hebben, moet monogaam wezen en mag in géén geval iets tegen kaalheid ondernemen. En het is kennelijk ‘diepgaand en wetenschappelijk’ om daar dan iets van te vinden. Over zo’n uitgangspunt kun je natuurlijk enigszins lacherig doen – en dat zou volkomen terecht zijn – maar het probleem is wel dat Van Stralens ‘analyse’ impliciet en expliciet doordrenkt is van dit soort moralisme, dat een onbevangen lectuur bij voorbaat in de weg staat.
Zijn studie, zo zegt Van Stralen, is ‘vooral bedoeld […] voor lezers die bereid zijn de aard van Bomans’ geschriften en de genoemde problematiek vanuit een academische invalshoek te benaderen.’ [15] Maar wat er precies ‘academisch’ is aan zijn invalshoek is totaal duister – of het moest zijn dat Van Stralen netjes aangeeft waar hij de citaten en parafrases precies vandaan haalt uit de zeven delen Werken van Bomans. Maar daarmee zitten we ook meteen bij het grote probleem dat het hele project doet kapseizen: Van Stralen plukt, aan de hand van enkele voorafgegeven thema’s, rijp en groen uit Bomans’ duizenden pagina’s teksten. Of het nu een jeudgwerkje betreft voor de schoolkrant of een beschouwing van vele decennia later, een lezing of een van zijn ontelbare column (die, als het zo uitkomt, ‘essays’ worden genoemd – of andersom): het maakt Van Stralen niets uit, het wordt allemaal zonder maar een begin van context over de lezer uitgestort.
Van Stralens aannames zijn daarbij afentoe bizar. Zo verwijt hij Bomans met betrekking tot het thema ‘literatuurgeschiedenis’ dat hij ‘een tamelijk begrensd corpus bespreekt en dat zijn literaire interesse dus zeer beperkt blijkt te zijn’. En dat is, zo legt Van Stralen uit, niet goed:
Nagenoeg al zijn beschouwingen gaan over auteurs uit de negentiende eeuw hetgeen, gezien de normen die voor de literair criticus gelden en gezien het brede publiek waarvoor hij schreef, opmerkelijk is. [57]
Nu was Bomans – zeker niet in de eerste plaats – literair criticus, maar zelfs als hij dat wél was geweest, dan blijft het de vraag waar Van Stralen zijn ‘normen’ voor de praktijk van de criticus vandaan haalt. Nog meer kun je je afvragen waarom je je voorkeur voor negentiende-eeuwse letterkunde niet mag delen met een breed publiek? Maar Van Stralen maakt het allemaal nog een potje gekker. Bomans heeft, zo vervolgt hij, slechts lof voor een ‘zeer beperkt aantal conventionele schrijvers uit de twintigste eeuw’.
Veelal heeft hij geen goed woord voor de andere auteurs uit dit tijdvak over en krijgt men de indruk dat hij zeer bewust geen aandacht aan stromingen als het modernisme, de historische avant-garde, het existentialisme en het experimentele werk van de Vijftigers in Nederland wenste te schenken. Uit zijn essays over literatuur blijkt nergens dat hij op de hoogte was van de uitgangspunten van het in de jaren zestig gezaghebbend tijdschrift Merlijn, dat een uitsluitend op de tekst gerichte benadering voor ogen stond. [57]
Schande! Suffe Godfried! Kent-ie Merlyn (want dat bedoelt Van Stralen) niet! Hier ziet onze brave literatuurwetenschapper helemaal over het hoofd dat Bomans geen academicus was die in het wetenschappelijke circuit is beland, en zich derhalve moest concentreren op gewichtige werken die grote omwentelingen in het culturele leven teweeggebracht hadden, en die zich daarbij vooral ernstig zorgen maakte voor zijn eigen aanzien en positie en derhalve heel braaf deed wat de academische collegae van hem verwachtten. Integendeel, Bomans was een vrijgevestigd columnist/essayist/spreker die zonder zelfopgelegde restricties sprak over zijn fascinaties – en hij was al helemáál geen literatuurgeschiedschrijver die geacht werd een breed beeld van een compleet tijdvak te schetsen.
Soms zijn de correcties van Van Stralen trouwens nog een graadje grotesker, wanneer hij Bomans bijvoorbeeld meent te moeten betrappen op ‘fouten’. Zo corrigeert hij de aanname van Bomans (en trouwens heel veel anderen) dat er na publicatie van Goethes Werther eind achttiende eeuw een zelfmoordgolf zou zijn geweest. Die mythe, zo meldt Van Stralen, was allang ontkracht door Joost Kloek.
In 1985.
Bomans wordt, met andere woorden, voor de voeten geworpen niet op de hoogte te zijn van een studie die vijftien jaar na zijn dood verschenen is.
Ook mooi zijn plechtig genoteerde waarnemingen als deze: ‘Dit gegeven bevestigt mijn eerdere bevinding dat de ambiguïteit die men in de secundaire literatuur ten aanzien Bomans’ levenshouding vaststelt ook in diens werk kan waarnemen.’ [33] Die bevinding zou pas een heuse bevinding zijn als dat niet zo was. Nu staat er gewoon met veel dure omhaal van woorden dat eerdere analytici Bomans’ werk correct interpreteerden.
Grootste handicap bij Van Stralens analyse is dat hij nergens blijk geeft van enig gevoel voor ironie. De grote spiegelgladde glijbaan bij lectuur van het meeste van Bomans’ werk is dat het doordrenkt is van die ironie, van zelfspot, relativering, parodieën en al dan niet verhulde fabulaties. Het zou interessant, maar hondsmoeilijk, zijn om te trachten dáár eens de vinger op te leggen, om een cruciale vraag te beantwoorden: waarom kon Bomans nooit iets schrijven zonder die eeuwige slag om de arm dat-ie het omgekeerde ook zou kunnen menen? Dat lijkt me de grote paradox van Bomans’ schrijverschap: duizenden pagina’s volschrijven zonder ooit écht iets te zeggen. Bomans bleef zo altijd buiten schot. Nooit toonde hij zonder toneelspel, zonder act, zonder maskerade, wie hij écht was en wat hij écht vond. Als je al iets als een rode draad uit het kluwen werk van Bomans zou kunnen trekken, is het zijn pathologische neiging tot het ontwijkende. Het was zijn levenslange harnas tegen…? Ach, ja wist ik het maar!
Van Stralen mist bij zijn rechttoe-rechtaan lectuur echter totaal de subtiliteit om die complexiteit te duiden. En ik denk dat hij in zijn inleiding onbewust het failliet van zijn eigen onderneming al aankondigt: ‘Tijdens het werk aan dit boek had ik de grootste moeite om zijn paradoxale uitspraken tot een samenhangend geheel te smeden.’ [8] Dat moet ook helemaal niet de inzet zijn bij een zo ongrijpbare en contradictoire auteur. Misschien was het een mooi beginnetje geweest om Bomans’ grote paradox eens overzichtelijk in kaart te brengen. Van Stralen is het met zijn eendimensionale meetlat in elk geval, helaas genoeg, niet gelukt.
Bob Lagaaij zegt
Zo begint men – wars van gepreek maar altijd in voor scherpe argumenten! – de zondagmorgen.
Helge Bonset zegt
Bomans is de auteur van nog een ‘echt’ boek: Pieter Bas, Memoires of gedenkschriften van minister Pieter Bas. Ik las het in mijn jeugd in de Prisma-uitgave.
Bas Jongenelen zegt
Die roman werd ons voorgelezen in de 6e klas van de lagere school. Volgens mijn herinnering in z’n geheel, maar het zouden ook wel fragmenten geweest kunnen zijn. Hoe de desbetreffende onderwijzer heette ben ik vergeten.
Eugenio van Mierlo zegt
Mijn leraar Latijn, Anton Sinot, stelde in de klas voor het Pieter Basgenootschap op te richten. Waar dat genootschap zich mee zou moeten bezig houden? Volgens hem: het keer op keer lezen van Pieter Bas….
Jos Joosten zegt
Hier sta ik gecorrigeerd! Dank daarvoor!
Herman Schroer zegt
En wat denk je van Wonderlijke nachten?
Bill Clifford is niet echt een roman. Wel fictie, net als zijn korte verhalen, sprookjes, Pa Pinkelman en zijn kinderboeken.
Paul Sprangers zegt
De sprookjes van Bomans behoren wat mij betreft tot de mooiste ter wereld. En ik ken er toch echt heel wat.
Marcel Meijer Hof zegt
Goedemorgen !
Een fijn gekruid, smakelijk stukje. In het grootstedelijk huis van mijn ouders was Heer Bomans een geliefd en bewonderd schrijver van De Betere Bellettrie. Ik denk dat mijn vader zich zeer thuis voelde bij de verfijnde, ironische humor van deze exponent van Rijke Roomsche Leven.
Mag ik vermoeden dat het academicus Van Stralen onthouden bleef op te groeien in de veelzijdige tradities van de Moederkerk ? Mijns inziens is juist de kwalificatie “van het houtje te zijn” , een zekere voorwaarde om de mens Godfried te kunnen proeven.
Terzijde: Ik beveel de lectuur van B’s geschriften in het bijzonder aan bij de huidige Aartsbisschop en Metropoliet van de Nederlandse kerkprovincie. Monseigneur W. Eijk vormde mijn aanleiding om officieel en definitief afstand te nemen van het instituut waarvan hij denk Pastor te zijn.