Een roman met een opdracht aan een vriend

Het is het jaar 1904. De roman Pijpelijntjes van Jacob Israël de Haan is zojuist uitgegeven met een opdracht aan zijn vriend Arnold Aletrino, misschien de eerste Nederlandstalige roman waarin een homoseksuele relatie openlijk beschreven wordt. Het verloop heeft iets weg van een detectiveroman. Onmiddellijk na de verschijning heeft Aletrino alle boeken gekocht en vernietigd. Kort daarna is De Haan ontslagen als journalist en onderwijzer. Toch is hij begonnen aan een tweede versie en een tweede boek. De tweede versie nam de plaats van de eerste roman in, maar het vervolg erop heeft nooit het levenslicht gezien.
De eerste druk bleef lange tijd niet beschikbaar en de tweede druk of versie heeft allerlei verschillen meegemaakt. De namen van de personages zijn gewijzigd, Joop werd Corrie en Sam werd Hans, Joops dichterschap is geschrapt, zijn uiterlijk is veranderd, zijn adres is in het vage gelaten, hoewel De Haan zijn personage dicht bij zijn echte adres liet wonen in het begin, en ook een deel van de handeling is weggelaten. Een enquête over “homofielen” in de eerste versie is uit de tweede versie verdwenen, want het deed denken aan Arnold Aletrino die in 1902 inderdaad zo’n enquête aan het voeren was. Aletrino bleek min of meer tevreden met die tweede druk: “in de eerste editie was ‘t maar al te duidelijk [dat een personage door mij geïnspireerd was], anders zou ik haar heusch niet hebben opgekocht.”
Arnold Aletrino komt in beeld
Aletrino was er in het begin van overtuigd dat zijn vriend De Haan een kinderboek aan het schrijven was en schreef in een brief aan Herman Robbers wat hij over het boek van De Haan wist: “Op een dag vertelt hij me, dat Tak hem gevraagd heeft een jongensboek te schrijven en dat hij daaraan bezig was en verzocht me, of hij dat aan mij mocht opdragen.” Jacob de Haan publiceerde vervolgens drie schetsen in januari, februari en april 1904 in Het Volk die veel op passages leken uit wat Pijpelijntjes uiteindelijk is geworden. Het was duidelijk geen kinderboek. Het is heel waarschijnlijk dat Aletrino die opdracht zou hebben geweigerd als hij ervan bewust was geweest dat de Haan de homoseksuele vriendschap tussen twee mannen als onderwerp zou kiezen.
Het verschijnen van de roman Pijpelijntjes zorgde voor een echt schandaal vanwege het thema van (openlijke) homoseksualiteit en de overeenkomsten tussen het personage Sam en de echte Aletrino. Daarom kocht Aletrino de hele voorraad romans en vernietigde alle kopieën. Hij dacht dat het boek zijn reputatie als arts zou schaden en hij noemde het boek “het verhaal van een homoseksueel met allerlei zwijnerij en smeerlapperij.” Dat het boek schadelijk voor Aletrino als arts zou zijn was niet het geval, want de Haan was degene die alle gevolgen moest dragen.
De hoofdredacteur van Het Volk, P. L. Tak, identificeerde De Haan met de ik-persoon Joop en ontsloeg hem vervolgens door middel van twee brieven. De roman was volgens de eerste brief een ongewenste verrassing geweest. In de tweede brief bleef P. L. Tak zijn beslissing houden maar zei tegen De Haan dat hij hem wel wilde helpen. Dit omdat De Haan een “ouder iemand” nodig had om te spreken. Op deze belediging reageerde De Haan met een open brief van 28 pagina’s.
Aan de andere kant probeert hij in een brief over Aletrino, die zijn boeken heeft vernield, hem te excuseren: “Aletrino is ook zeer boos op mij. Hij houdt wel van mij, maar dit is hem heel te erg geweest.” Tot nu toe blijft de aard van hun vroegere relatie onduidelijk, maar op dit moment bleef De Haan zijn vriend wel verdedigen.
Pijpelijntjes zorgt voor een schandaal
De tweede druk was door De Haan bewerkt zodat de duidelijke verwijzingen naar Aletrino ontbraken. Sam heet nu Hans en is zo veranderd dat niemand Aletrino in hem herkende. De tweede versie heeft ook de opdracht aan Aletrino met een motto uit Catullus gewisseld om zijn werk in een “l’art pour l’art” context te verplaatsen. De roman was dus volledig herschreven, maar toch niet “gekuist”. De ondertitel luidt: “Het leven van Cor Koning en Felix Deelman”.
De oorspronkelijke versie van de roman wordt pas in 1974 opnieuw uitgegeven, vijftig jaar na De Haans dood en de reacties erop waren welwillen maar weinig opmerkelijk. Alle recensies die eerst verschenen waren op de tweede versie van de roman gericht. De enige recensie die over de eerste versie van het boek ging is door Lodewijk van Deyssel geschreven en leverde kritiek op hoe het boek bepaalde levenswijzen promoot die niet gepromoot moeten worden, en hoe niemand met zulke personages zich zouden willen associëren. Qua inhoud was het volgens hem een goed geschreven roman met een ongepast onderwerp. Er kwam later nog meer negatieve kritiek. Dominee Haspels noemde de roman een “schendboekje” dat met “een tang uit de kamer gegooid moet worden”. P. M. Wink vond dat de inhoud “belediging van ieder gelukkig getrouwd mens” was.
Ook in 1904 verschijnt er een andere korte recensie, die begint met lof voor de stijl en het taalgebruik, voor de beschrijving van de wijk de Pijp en zijn sfeer, maar eindigt met een heel agressief commentaar over het thema van homoseksualiteit. De roman wordt genoemd “schendliteratuur” die zou gaan over “walgelijke, homoseksuele ontuchtigheden”. Er wordt beweerd dat het boek de al “genoeg verdorven atmosfeer” verder verpest door zijn “onzedelijkheid”. Het boek wordt ook als gevaar beschouwd voor jonge mensen die “reddeloos bezoedeld [kunnen worden] door die walgelijke viezigheden” en de auteur van het artikel dacht dat de schrijver De Haan door een macht bezield zou zijn geweest om met zijn talent zulke “vuilaardige dingen” te kunnen schrijven. Een ander artikel, een jaar later, is een van de weinige artikels die lof voor de roman opleveren en het boek als een indrukwekkend werk beschouwen precies vanwege het thema van homoseksualiteit: “in ’t bezonder doet het ons staren in ’t gemoed van een urning, gedubbeld met een nevrosé, wiens doening hij ons vóórlegt zonder verbloeming lijk zonder schunnigheid en zóó begrijpend, dat wij dit jammer-leven voelen schrijnen in de diepte onzer ziel”.
De reacties van tijdgenoten
Uit brieven wordt duidelijk wat de andere schrijvers van toen van de roman vonden: Van Eeden en Albert Verwey waren ermee “niet bevredigd” terwijl Kloos en Thijm het een goede roman vonden hoewel Kloos er toch bang voor was dat het schadelijk voor zijn tijdschrift zou zijn om De Haan te ondersteunen. De briefwisseling van de Haan verduidelijkt wat hij met zijn boek wilde bereiken en hoe het boek aan de andere hand ontvangen werd. Er komt een brief voor Frederik van Eeden aan bod waarin de Haan zijn streven voor zijn boek uitlegt: “als ik de ellende van dit Pijpleven en de smart van die perversiteit zo weet weer te geven, dat ’t de mensen ellendig-smartelijk maakt, dan ben ik waar dat ik wezen wil.”
In een andere brief voor zijn vriend Georges Eekhoud heeft hij het over hoe de “homoseksuele insiders in Holland” ook niet tevreden waren met hoe hij homoseksualiteit in zijn boek heeft afgebeeld maar De Haan verdedigde nog steeds zijn positie: “Sommige mensen hebben mij verweten, dat mijn boek niet vleiend voor de homoseksuelen zij, en daarover waren ze boos. Maar kon ik dat anders? Had men liever gewild dat ik een tendens-werk had gemaakt? Neen, geen mens durft de homoseksuele sentimenten harmonisch in zijn kunst op te nemen, en dat durf ik wel […]. Maar het moet harmonisch blijven, niet verdraaid, tendentieus, ten bate van die of die. Dat zou ook niets geven, meen ik.”
Het onafgemaakte vervolg en het verloren manuscript
Na die tweede druk heeft De Haan een vervolg geschreven dat Pijpelijntjes tot een soort boekenreeks zou hebben gemaakt. Dit is echter nooit gepubliceerd, maar fragmenten ervan zijn in 1910 in De nieuwe gids opgenomen, hoewel die fragmenten al vier jaar op publicatie moesten liggen wachten want Kloos was nog bang voor eventuele negatieve reacties op zulke onconventionele passages. Het manuscript daarvan was nooit gevonden.
Dat het manuscript voltooid was, wordt door De Haan in een brief aan Herman Robbers al in jaar 1907 bewezen: “Overigens ben ik niet van plan mij aan de bende te onderwerpen. Ik heb het tweede deel van Pijpelijntjes voltooid en zal dat in het volgende jaar, als ik verbeterd ben, uitgeven. Laat de horde dan maar razen”. Nog een brief, zonder datum: “Het tweede deel van Pijpelijntjes komt ook uit, wacht maar. Ik weet precies wat mij te wachten staat, en toch doe ik het, omdat ik vind, dat het recht mijnerzijds is. Dat is iets anders dan een jongensachtig standpunt”. Ondanks zijn tegenstand bleef De Haan in zijn brieven Aletrino verdedigen:
“Hij heeft mij dingen onderwezen met alderscherpste aandacht die men niet aan een boy van twintig jaar onderwijst, ja was ik toen wel al over de twintig vol? Daar beklaag ik mij niet over, al is mijn gemoed vergiftigd en mijn leven verdorven dat ik naar de dood verlang. Waarom doet Aletrino dan zoo? God, wat zijn de menschen laf en wat is Arnold Aletrino een laf mensch. Totterdood toe had hij me moeten bijstaan. Trouwens, laten we niet hevig zijn. Hij heeft ook zijn leed, ge kent hem wel. En eens anders leed wegen wij altijd te lichtzinnig. Als hij niet bang was geweest voor den wethouder, hij had mij in al mijn ellendes niet verlaten. Maar men heeft hem met broodroof gedreigd. En hij is al ouder en zijn arme oogen neigen ter blindheid. Toen durfde hij niet. Ge moet hem vergeven.”
Zo’n brief is zwaarder om te lezen zodra we het einde van het verhaal ontdekken, dat beide Willem Kloos en Arnold Aletrino zich er schuldig van maken dat Pijpelijntjes II nooit gepubliceerd werd en grotendeels verloren is gegaan. De Haan was er bewust van dat hij tegengewerkt werd, dat Kloos met de fragmenten aan het twijfelen was: “En nu, na een jaar heb ik nog geene letter proef zelfs gezien. Dat is ongehoord. Ik ben nu niet van plan mij langer lijdelijk daarbij neder te leggen. Pijpelijntjes ligt nu reeds vier en een half jaar. De fragmenten en de novelle liggen twee jaar”.
Ook zijn collega-schrijvers weigerden hem enige hulp te bieden. Er zijn veel brieven hierover te vinden, waartussen zijn hele correspondentie met Van Deyssel waarin De Haan voor zijn steun vroeg maar Van Deyssel heeft uiteindelijk geweigerd om voor zijn roman een voorwoord te schrijven.
Aletrino krijgt het laatste woord
Op 11 september 1910 komt Kloos met een brief dat De Haan iets anders moet schrijven: “Ik zend U Pijpelijntjes terug, U schrijft daaruit een paar tafereelen, die geschikt zijn voor een tijdschrift, over, en stuurt ze mij. Als U mij weinig stuurt, zal ik dit in November of December plaatsen; voor iets groots heb ik gedecideerd geen plaats”.
Aletrino heeft de grootste rol gespeeld in het feit dat de uitgave van fragmenten uit het tweede Pijpelijntjes boek is gestopt, of eerder gezegd heeft hij het laatste woord gehad. Hij is redacteur bij De nieuwe gids geworden en heeft een brief aan Kloos in begin november 1910 geschreven waarin hij hem vroeg om met de opname van de fragmentjes te stoppen. Hij geeft voor Kloos een laatste argument: “Ik ken hem door en door en heb nooit zulk een gedepraveerd en onbetrouwbaar individu ontmoet als dien vent. […] De geschiedenis van het eerste deel Pijpelijntjes, was de historie van een geweldig pervers individu, met allerlei smerigheden, en voor dat individu had hij mij voor model genomen, zoo goed en scherp geteekend in zijn uiterlijk, dat ieder, die me kent, dadelijk wist, dat ik het was. Dat is het fond van de historie.”
Op 15 november heeft Kloos alle resterende fragmenten teruggestuurd en de rest van Pijpelijntjes II heeft nooit het levenslicht gezien.
Een literaire herwaardering van de roman
Nauwkeurige analyses van de roman echt is een heel recente tendens. Pas in een artikel uit 1989 wordt de roman uit narratologisch oogpunt bekeken en niet als een “homoseksuele roman”, en pas 2018 is er aandacht besteed aan hoe de roman een werkelijke doorbraak in de literatuur heeft gemaakt omdat het boek een homoseksuele maar ook sadomasochistische relatie beschrijft en aan hoe “afwijkingen” in het gangbare seksuele patroon van homoseksuele mannen voorkomen.
Literaire waarde terzijde, de geschiedenis van de tweede druk en die van de roman die nooit gepubliceerd kon worden verdienen het om herontdekt te worden, al is het maar als onderdeel van de literatuur of de queergeschiedenis.
Aan het einde van deze geschiedenis zou ik het woord teruggeven aan Jacob Israël de Haan, om tot het einde van zijn hopeloze pogingen te kunnen komen: “Ik heb door het geschrift Pijpelijntjes een gemakkelijke betrekking verloren van fl. 1200,-, daarna een andere van fl. 1000,-. Daarna heb ik maandenlang niets verdiend […] Geen moment heb ik rust meer, mijn leven is mij een last […] Ziet u, mijn verhalen zijn gruwelijk of onzedelijk. Ik kan niet anders. Al moest ik op de plaats doodblijven.”
Over de auteur van het artikel:
Adrian-Florin Duță is een Roemeense afgestudeerde aan de Faculteit Vreemde Talen in Boekarest, gespecialiseerd in Nederlandstalige literatuur. Op dit moment volgt hij een vertaalopleiding in het kader van een Master aan dezelfde universiteit. Tegenwoordig schrijft en publiceert hij proza en essays over queer literatuur, (eco)feministische en CRT-benaderingen van literaire werken uit de Roemeense en Nederlandse literatuur. Hij volgt op dit moment ook een mentoraat van het Expertisecentrum Literair Vertalen (ELV), dat zijn eerste vertaling van een Nederlandse roman begeleidt.
Laat een reactie achter