In haar zeventiende lied, het kortste van haar hele bundel, speelt Hadewijch een geraffineerd spel met het woord ’tijd’. Meestal betekent dat bij haar ‘seizoen’, met name in het natuurtafereel dat bijna al haar liederen inleidt, en waar ‘nuwe tijd’ verwijst naar de lente, die iedereen blij maakt. Maar in dit lied wordt ’tijt’ via een soort ‘alchimie du verbe’ synoniem met ‘minne’ zelf, de enige bron van ware vreugde, waar de ‘ik’ dan ook zeer naar verlangt.
Veel lofprijzing voor beschouwing en voordracht.