1.
In Gorters bundel Verzen uit 1903 is dit gedicht te vinden:
Aan Henriette Roland Holst
Gij schoone vrouw, in wie gedachte leeft
en brandt van vrijheid en van éénheid,
en die toch dat verterend vuur omgeeft
met ’t zachte dons van blijheid en alleenheid.
O zie haar zachte oog naar ons uitstralen
als hoopvolste en vroegste morgenstralen.
Na de sensitivistische Verzen uit 1890 weer een bundel met die titel – alsof die eerdere verzen moeten worden uitgewist. Deze bundel Verzen, uitgekomen bij een officiële uitgever, maar waarschijnlijk door Gorter zelf gefinancierd, bevat alleen maar socialistische poëzie. ‘De arbeidersklasse danst een groote reidans/ aan de oceaan der wereld (…)’ is de inzet van het eerste gedicht. Ook andere beginregels zijn beroemd of berucht geworden: ‘Het socialisme het is een eikeltje’ en ‘De dag gaat open als een gouden roos’. Vier afdelingen telt de bundel en in de derde schetst Gorter wat wenselijk en mogelijk zou zijn in het heden: arbeiders raken overtuigd van de kracht van het socialisme, organiseren zich, staken. Twee inspiratiebronnen krijgen een eigen gedicht: Karl Marx en meteen daarna Henriette Roland Holst.
Gorter en Henriette van der Schalk hadden elkaar in 1893 leren kennen. Van der Schalk had enkele van haar gedichten aan haar dorpsgenoot Albert Verwey laten lezen die door bemiddeling van Gorter werden gepubliceerd in De Nieuwe Gids; tussen Kloos en Verwey was inmiddels de grote afstand ontstaan. Kloos dacht even dat het sonnetten van Gorter zelf waren: ‘Als dat van Gorter is, dan is hij wel een heel nieuwen weg ingeslagen en overtreft hij zichzelven.’ Hij schreef een brief met daarin deze passage: ‘(…) laat mij maar dadelijk zeggen, dat u de grootste dichter is, die op ’t oogenblik leeft.’ Van der Schalk was 23 in 1893. De grootste levende dichter werd snel opgenomen in het milieu van jonge, idealistische dichters en kunstenaars en voelde zich daarin thuis. Al snel ontmoette ze Richard Roland Holst, een veelbelovende en breed georiënteerde schilder die streefde naar ‘gemeenschapskunst’. In de jaren daarna bestond er een vriendschappelijk contact tussen de echtparen Roland Holst, Gorter, Verwey en Van Eeden.
De poëzie waarover Verwey, Gorter en Kloos zo enthousiast waren, had veel weg van de sonnetten die Gorter in 1891 in De Nieuwe Gids had gepubliceerd – de sonnetten die Roland Holst heel veel later, in haar Gorterboekje uit 1933, betitelde als ‘kenteringssonnetten’. Of ze meer dan veertig jaar later exact haar aanvankelijke reactie reconstrueert, valt niet uit te maken, maar in 1933 schrijft ze dit:
Vele van hen hebben een fascineerende bekoring; ze zijn geladen met een poëtische spanning, die wel niet heviger, maar zeker intensiever en geheimzinniger is, dan de spanning der erotische verzen. (…) Hun fascinatie berust op het feit, dat de aandoeningen die zij verklanken, zich in dubbel opzicht bewegen op een grensgebied: dat, tusschen het lichamelijk gevoel en het bewuste geestelijke leven, èn dat tusschen de uiterlijke en de innerlijke wereld.
Dat de dichter van Mei en de sensitivistische Verzen juist op dit grensgebied koos voor de sonnetvorm is geen toeval:
Als een tuchtmiddel om te ontkomen aan de vormeloosheid waarin hij zich verloor en de bandeloosheid die hem kwelde, dwong hij de poëtische gedachte in het keurs van het klinkdicht. Dit ging natuurlijk niet zonder worsteling: men kan in de kenterings-sonnetten vele plaatsen aanwijzen, waarin de uitingen van het diepste persoonlijke leven zich nog wat onwennig in dien strengen vorm schikken.
Voor de ‘innigheid’ van sommige erotische gedichten in de Verzen uit 1890 heeft Roland Holst grote waardering – ‘de schoonste erotische poëzie, in Noord-Nederland sedert de 17de eeuw geschreven’ -, maar dat geldt niet voor het zuiver sensitivistische werk. Volgens haar is het de enige fase in Gorters ontwikkeling ‘waarin hij niet geheel zijn eigen aanleg heeft gevolgd, maar onder vreemden invloed stond, en wel onder dien van L. van Deyssel.’ De muziek van zijn vers ging ‘tijdelijk verloren’. Anno 1893 dacht Gorter er niet veel anders over. Meteen na zijn eerste ontmoeting met dan nog Henriette van der Schalk schrijft hij haar een brief:
We laten ons teveel verpletteren door onze emotie en hoewel dit op zich zelf mooi en een vereischte voor kunst, wat geeft het als onze wijsheid niet het heldere land der waarheid ziet? Het groote redmiddel is het zien van algemeene dingen van de natuur en eindelijk het denken aan wat men de Godheid noemt.
En:
Ik hoop dat ik je goed zal leren kennen, want geen persoon, die schrijft, heeft zoo’n duidelijk band met mij inj zijn schrijven als ik in jou verzen en jou wezen heb waargenomen.
Elkaar goed leren kennen deden ze zeker. In de biografie van Elsbeth Etty, Henriette Roland Holst 1869-1952; Liefde is heel het leven niet, is ‘Gorter, Herman’ na familieleden en de echtgenoot het omvangrijkste lemma in het personenregister. Wat hen verbond, maakt Gorter goed duidelijk in de zes regels van zijn gedicht: de gedachte aan vrijheid en eenheid die gepaard gaat met een heftige emotie, een ‘verterend vuur’. Maar Gorter roept ook een tegenstelling op: ‘toch’. Tegenover de brandende emotie staat een blijkbaar zichtbare blijheid; tegenover het verlangen naar eenheid een even onmiskenbare ‘alleenheid’. Het verterend vuur zou bij beiden blijven branden, maar ‘alleenheid’, het vermogen zich daaraan over te geven, zou uiteindelijk zorgen voor de verwijdering tussen twee dichters die jarenlang zielsverwanten leken. In de poëzie toonde zich dit verschil al eerder – in de inhoud, maar vooral ook in de vorm.
2.
Verwey had Roland Holst vlak vóór de kennismaking met Gorter de kenteringssonnetten te lezen gegeven; rond dezelfde tijd gaf hij Gorter een aantal van haar sonnetten. Vooral vanwege dit gedicht wilde Gorter de dichter graag ontmoeten:
Over de grenzen van mijn wezen.
Niet mijn de makkelijke en onbenepen
wellende sprakingen, niet de ongestoorde
gebaren die glijen gelinde door de
ruime atmosfeer: lustig zeilende schepen.
Niet mijn van joelende en brood-dronken woorden
frazig gepraal, als wapperende reepen
feestelijk doek – en niet mijn de gegrepen
handen, de heftige oogen, de verstoordegedragingen, alle die on-bereik’lijk.
Maar mijn de magistrale en als kalmatie
werkende aandacht, mijn het heusch bejegene’
en volge’ in willige overgang – en rijk’lijk
mijn ’t straffe tegenstribb’le’ en stugge tegen-
houden van ’t ongewilde in serieuse statie.
Wat zal Gorter aangesproken hebben in dit gedicht? Een toonzetting die aan zijn eigen sonnetten deed denken, maar waarvan hij inmiddels afstand aan het nemen was? De zelfverzekerdheid waarmee een dichter afziet van wat makkelijk, onbenepen, gelinde – een adjectief uit het Duits dat hier zoiets als soepel, moeiteloos zal betekenen -, feestelijk en heftig is? Deze dichter bevecht, als het nodig is, intense aandacht en ernst. Makkelijk en onbenepen wellend was de poëzie van Mei geweest en van de sensitivistische Verzen. Moeizaam en nogal benepen welden de sprakingen in het keurslijf van het sonnet, in dit sonnet en Gorters eigen sonnetten, en toch leek er niet iets anders mogelijk dan dit. Het gedicht werd als het tweede gedicht opgenomen in Roland Holsts debuutbundel uit 1896, Sonnetten en verzen in terzinen geschreven – tot in de titel een bundel van indelingen, grenzen en beperkingen. Wat in het gedicht zelf opvalt, is een stijlkenmerk dat Roland Holst tot op het laatst zou vergezellen: de elisie aan het eind van een werkwoord wanneer de volgende lettergreep onbeklemtoond is en begint met een klinker. Waar Verwey een aantal jaren later moeite mee heeft, Gorters geringe neiging tot ‘saamvloeiing’, was voor Roland Holst van meet af aan een vanzelfsprekendheid.
Een jonge dichteres en een iets oudere dichter – Gorter was 29 in 1893 – herkennen veel in elkaar. De dichter met een reputatie wil de dichteres behoeden voor zijn eigen fouten: je moet je niet laten verpletteren door emotie en in plaats daarvan zoeken naar wijsheid. Van hem, denkt hij, kan ze veel leren. De Godheid uit de eerste brief is de God van Spinoza. Bij Roland Holst sloeg diens manier van redeneren niet echt aan, maar dat gold niet voor Plato; Dante zou voor beiden levenslang een ijkpunt blijven. In de zomer van 1896 las Gorter Karl Marx. Op het paascongres van de SDAP in 1897 meldde niet alleen Gorter, maar ook het echtpaar Roland Holst zich aan als lid. De SDAP was drie jaar eerder opgericht en nog een kleine partij; de drie intellectuelen werden hartelijk verwelkomd. Een paar maanden later ontstond een tekst die tot op de dag van vandaag gezongen wordt: Henriettes vertaling van ‘De Internationale’.
Een paar maanden voordat Gorter in 1903 Verzen publiceert, verschijnt de tweede bundel van Roland Holst: De nieuwe geboort. De ‘nieuwe geboort’ is de wedergeboorte als socialiste, maar het verschil met de bundel van Gorter is groot. Geen grote reidans van de arbeidersklasse aan de oceaan der wereld, geen stralende visioenen, maar ‘met smart ontvangen, en in pijn gebaard / de nieuwe kracht, die ons omhoog zal dragen.’ Dat die nieuwe kracht de kracht van het socialisme is, wordt duidelijk uit de inleiding. Het woord zelf komt in de omvangrijke bundel van bijna tweehonderd bladzijden niet voor. Er is één ‘oude arbeider’, er zijn zes ‘werkers’, er is twee keer sprake van ‘proletariaat’ en er is één ‘hymne aan het kommunisme’. Wat in de bundel overheerst is het tragisch levensbesef waaruit het idealisme voortvloeit:
Want in de wereld is een wreede scheur
waarvan wij levenden dag en nacht lijden
buiten wie voor het schril geluid der tijden
hun ziel gegrendeld hebben als een deur.
En in een ander gedicht:
De dag der weifeling is lang voorbij;
ik wond mij los van zacht-gesponnen logen
en daalde neder van verheven schijn:
nu doen de vreemde, scherpe punten pijn,
de waarheid van mij aan zonder meêdoogen:
haar armen streelen niet, maar maken vrij.
Eén verwijzing naar Gorter misschien in deze bundel, in het gedicht vlak vóór ‘Hymne aan het kommunisme’:
O nieuwe stem en toch niet vreemd geluid,
– wist ik niet reeds als kind dat gij zoudt komen, –
hoe anders klinkt ge dan ik had gedacht!
Anders dan Gorters Verzen werd De nieuwe geboort goed ontvangen, ook door liberale en confessionele critici.
Gorter en Roland Holst maakten beiden een bliksemcarrière in de SDAP. Ze waren veel gevraagde sprekers en propagandisten en publiceerden aan de lopende band artikelen in de partijorganen. In 1902 verscheen van Roland Holst Kapitaal en arbeid in Nederland, een boek dat uit zou groeien tot een standaardwerk. Ook in 1902 trad Roland Holst toe tot het partijbestuur als vertegenwoordiger van de ‘theoretici’. De spanning tussen de zuiverheid van het ideaal en kleine aanpassingen in het hier en nu, tussen revolutie en parlementarisme zou de politieke keuzes van zowel Roland Holst als Gorter tot aan het eind van hun leven bepalen.
In 1906 publiceerde Gorter Een klein heldendicht: in epiek kon de sociale strijd het best en het meest aansprekend worden verbeeld. Gedeelten van de ruim 1500 versregels had Gorter voorgelezen tijdens een logeerpartij bij het echtpaar Roland Holst. In hetzelfde jaar verscheen van Henriette in De Nieuwe Tijd, het wetenschappelijk maandblad van de SDAP, de artikelenreeks ‘Studies in socialistische Aesthetica’. Door Rob Antonissen, in zijn boek Herman Gorter en Henriette Roland Holst uit 1946, en in zijn voetspoor Roland Holsts biograaf Elsbeth Etty is verondersteld dat het esthetisch ideaal dat daaruit spreekt onlosmakelijk verbonden is met Een klein heldendicht– daarop ‘volledig toegesneden’ zelfs volgens Etty. Gorters naam wordt nergens in de vier artikelen genoemd, maar ze bevatten een passage als deze:
(…) het aesthetisch voortreffelijkste wat hij (= de socialistische kunstenaar) kan volbrengen, is het afbeelden van den mensch, die de trekken van dat ideaal in de hoogste mate in zich vereenigt en waar de grootheid van den strijd voor zijn verwezenlijking het geweldigst in leeft. Zulk een mensch is de held.
Even later lijkt Roland Holst een karakteristiek te geven van Gorters stijl:
Deze neiging tot het heroïsche – die in onderling zeer verschillende werken der jonge socialistische kunst reeds duidelijk aan den dag komt –, werkt natuurlijk in op den voorstellingswijze, den stijl. Door deze gaat een adem van klare eenvoud.
De tweede druk van Een klein heldendicht bevat illustraties van Richard Roland Holst. Henriette vindt een Duitse vertaling noodzakelijk. Aan Karl Kautsky, de vooraanstaande theoreticus met wie ook Gorter bevriend was, schrijft ze over haar ‘innige bewondering voor een werk dat eindelijk het eindelijk het lang gekoesterde verlangen bevredigt naar socialistische kunst’. In 1909 verscheen Ein kleines Heldengedicht.
Daarvóór was al in 1907 Opwaartsche wegen verschenen, de opvolger van De nieuwe geboort. Weer een bundel van bijna 200 bladzijden, weer strak gestructureerd in afdelingen en reeksen. ‘De Vrijheid nadert’ is de titel van de eerste afdeling; de twee omvangrijkste afdelingen, ‘Triomf van het Socialisme’ en ‘Vóór het vaandel’, sluiten de bundel af. Het woord ‘socialisme’ komt nu negentien keer in de bundel voor. Een contemporain criticus, Carel Scharten, herkent op enkele plekken de ‘stem’ van Gorters Mei. ‘Het is het vuur, de warmte; ’t is de zon.’ wordt bij Roland Holst ‘Het was de zorg, de armoe; ’t was de nood.’ Hij vraagt zich af: ‘Heeft de dichteres opzettelijk dien regel aldus om-gedicht? en heeft zij bewust den glorierijken Meiklank aangeslagen in haar Triomf van het Socialisme, – en in haar vizioen van het verleden?’ Het neemt niet weg dat er heel wat te bewonderen valt in de bundel: ‘haar warm-menschelijke tonen stroomen in zuiverder harmonieën’ dan in Een klein heldendicht, een bundel die hij ook bespreekt. In 1997 wijdt de neerlandicus Herman Schaap een gedegen analytisch artikel aan Opwaartsche wegen. Hij ziet heel wat invloed van Gorter. ‘Triomf van het Socialisme’ vangt aan met het soort homerische vergelijking dat vaak te vinden is in Mei, abstracte begrippen worden gepersonifieerd, het stijgingsmotief – Opwaartsche wegen – is prominent aanwezig in de Verzen uit 1903. Vooral tegen het slot van de bundel is er verwantschap in schildering en beeldspraak – met name in ‘de dichterlijke uitbeelding van industrie en organisatie’. Voorbeelden van het laatste worden niet gegeven, maar zijn makkelijk te vinden. Regels als
zoo stuwt kapitaal door de haven in eeuwig-klotsend gegolf
wat menschenhand uit schachtdonker in diepte der aarde dolf,
wat menschenhand wrocht en vervormde aan de moederstof der natuur,
wat menschenhand aankweekte en teelde van menschnutte plant en dier:
af en aan, in eeuwge beweging vloeit het hier af en aan
zouden zonder Een klein heldendicht waarschijnlijk niet geschreven zijn.
Karl Kautsky was niet de enige internationale geestverwant met wie Roland Holst goede contacten onderhield . Als partijbestuurder vertegenwoordigde ze de SDAP op congressen in Duitsland, Engeland en Frankrijk en maakte ze kennis met onder meer Jean Jaurès, Rosa Luxemburg en Lev of Leon Trotski. Luxemburg werd een goede vriendin, het contact met Trotski was later zo hecht dat er geroddeld werd over een affaire. Vanaf 1906 beginnen discussies over de strategie de partij steeds meer te verdelen. Gorter is net iets principiëler en verlaat in 1909 de SDAP. Hij voelt zich verraden door de vriendin die dezelfde militante opvattingen had, maar de eenheid in de partij belangrijker vond. De kameraadschap en de vriendschap, met Gorter en met anderen, zijn voorbij. Roland Holst heeft er grote moeite mee. Aan Kautsky schrijft ze: ‘Er is nu een leegte in mijn leven die door niets gevuld kan worden.’ Tegenover zijn nieuwe geestverwanten laat Gorter zich laatdunkend uit over de poëzie van de partijgenote die hem heeft verraden. Niets dan ‘Weinerlichkeit’ in die poëzie, het is ‘haar akelige zwakheid dat ze al haar narigheid en smart etc. verhemelt en vereeuwigt’; David Wijnkoop schrijft het in 1912 in een brief aan zijn vrouw. In hetzelfde jaar verlaat ook Roland Holst de SDAP, maar bij de partij van Gorter sluit ze zich niet aan.
In 1912 verschijnt de eerste versie van Pan, het epos dat niet de opgang tot het socialisme van enkele helden, maar van de hele mensheid beschrijft. Roland Holst schrijft een enthousiaste recensie: Pan is ‘van begin tot einde één stroom van rijk bloeiende schoonheid in woord, klank, beeld en rythme, niet te omschrijven (dat is de schoonheid nooit), maar enkel te genieten.’ In haar boekje over Gorter uit 1933 haalt ze een herinnering op:
In het verrukkelijke landschap om Genève en Annecy, dubbel heerlijk in den eersten bloei der lente, las ik Gorters uitbeelding van de wording der socialistische maatschappij en nam de schoonheid daarvan in mij op, vol opgetogen ontroering. De zanger van “Mei” was in ‘Pan’ herrezen als socialistisch dichter: heel de betooverende lieflijkheid van het jeugdgedicht keerde in het poëem van den gerijpten dichter terug; niets van de oude schoonheid was verloren gegaan, en hoeveel nieuwe schoonheid was daaraan toegevoegd door grooter kennis van de maatschappij, dieper en bewuster liefde voor mensch en menschheid!
Het gedicht woelde allerlei dingen in mijzelf open; groote delen van “de Vrouw in het Woud” zijn in die dagen ontstaan.
Ook De vrouw in het woud verscheen in 1912. Uit de correspondentie met haar neef Adriaan wordt duidelijk dat Roland Holst al een paar jaar eerder begonnen was aan een bundel met ‘echte onvervalschte, emotioneele lyriek’. De ‘groote deelen’ zullen met name de epische gedeelten zijn die de bundel inleiden en ook verder het kader vormen voor een grote hoeveelheid strakke strofen, niet zelden sonnetten. Meteen al de inzet suggereert een epische ontwikkeling:
’t Is nu de kentertijd
dat de vrouw naar nieuw levenswater glijdt ;
diep water, waarin bare’ als bergen klimmen ;
wijd water, en ver aan de verre kimmen
verwaast vredes zacht-bloeiende kust.
O Maatschappij, gij zee, die kent geen rust,
uit de luwe kreeken van het verleden
zwemt de vrouw naar uw ruwe machtigheden.
De vrouw die hier wordt geïntroduceerd door de verteller neemt zelf het woord in de strofische gedichten. In het eerste sonnet:
Ook ik ben omstreeks ’t midden mijner dagen
verdwaald geraakt in levens donker woud
Een rechtstreekse verwijzing naar de Divina Commedia, het epos dat voor Gorter en Roland Holst het hoogste in de poëzie vertegenwoordigde. In Pan noemt Gorter de naam van Dante zes keer, één keer samen met het ‘donker woud’.
Het sonnet en daarmee het verdwalen worden voorafgegaan door meer dan twintig pagina’s die in de derde persoon – ‘zij’, ‘de vrouw’ – een autobiografisch relaas vormen, vol cruciale momenten uit het leven van de auteur. De vrouw leert de Schoonheid en de Liefde kennen. En:
De Vriendschap was gekomen: dat was hij
die nimbus van de schoonheid jong omstraalde,
om wien gedachten voorheen schuchter dwaalden
als om een maker: nu ging ’t menschweze’ open,
’t guile, zachtstralende: tusschen hen beide loopen
de draden van gelijk en toch heel anders zijn.
De gedachten zijn de gedachten van het autobiografisch personage dat eerst alleen de ‘maker’ ziet, de poëet. Daarna leert ze “‘t menschweze‘” kennen en ziet ze verwantschap en verschil. Het lijkt me onmiskenbaar een verwijzing naar de vriendschap met Gorter. Een tiental bladzijden verder deze regels:
En na lang zoeken en dwalen
zat zij neer aan de grijze beek;
ik zag hoe haar hand langs de snaren
van de gedachte-harp streek.
De ‘ik’ is de verteller, maar de ‘gedachte-harp’ is van Gorter.
Ik zat eens heel alleen te spelen
op een gedachteharp (…)
De regels komen niet uit Pan, maar uit de Verzen van 1890, de bundel die was verschenen voordat Roland Holst en Gorter elkaar voor het eerst ontmoetten. De vrouw in het woud is opgedragen ‘Aan de makkers verloren/ waarmee ik streed’; het verdriet om het verlies van makkers en kameraden komt in veel gedichten terug:
Ik die had kameraadschap uitgegeven
tot levenswachtwoord in mijn jong getij,
ik word nu door de makkers uitgedreven
en kan geen schred meer houden met hun rij.Er is geen plaats in het broederlijk leven,
bij ’t volk der makkers is geen plaats voor mij:
nu moet ik mij in d’eenzaamheid begeven
en hullen in herin’rings grauwe pij.
Met dit gedicht wordt het lange autobiografische gedeelte van De vrouw in het woud afgesloten:
Van af dien dag zocht zij hoe op te halen
de parel de opale
van de melkwitte vreê,
rijpend beneê
in het halfduister, stil
haast zonder wil,
onder den druk van de troebele vloeden
die berghoog woeden
Het lijkt me weer een verwijzing naar de Verzen van 1890. Het merkwaardige ‘opale’ komt daarin voor op rijmpositie; in de meer dan 1200 regels van Pan is alleen ‘opalen’ te vinden. Als rijmwoord op ‘halen’ zou ook hier ‘opalen’ logischer zijn. Nergens ook in de meer dan 1200 regels de combinatie stil-wil; in de Verzen vier keer en dan in een paar van de meest beroemde, ingetogen gedichten: ‘De boomen waren stil’ en ‘Ik ben alleen in het lamplicht’. De vrouw in het woud: door haar makkers is ze uitgedreven, maar het meest dramatisch is blijkbaar het verlies van de makker wiens naam niet wordt genoemd, maar die wordt opgeroepen in versregels en verwijzingen – niet de politieke Gorter, niet de Gorter van de partijtwisten, ook niet die van de inspiratiebron Pan, maar de Gorter van de eerste ontmoeting. Heel even lijkt het alsof ‘in het midden mijner dagen’ een afstand in tijd en een afstand tussen personen niet bestaan. Geen harde grenzen: niet alleen op het niveau van onbeklemtoonde lettergrepen werd de poëzie van Roland Holst beheerst door een verlangen naar ‘saamvloeiing’.
Dat blijkt ook heel veel later, in 1949, als het socialisme van Roland Holst sterk religieuze trekken heeft gekregen, ze een zeer beroemde dichteres is aan wie in dat decennium drie academische proefschriften worden gewijd en die door een oude en een nieuwe koningin wordt gezien als een geestverwante. Twee bundels verschijnen er in 1949: In de webbe der tijden met werk dat in de jaren daarvóór tot stand is gekomen, het meeste in de oorlogsjaren, en de weer zeer omvangrijke bundel Wordingen; een cyclus van liefde en vertrouwen – meer dan 250 pagina’s en al in 1943 voltooid. Heel even komt Gorter in beide bundels voor. In In de webbe der tijden in ‘September’, het vijfde gedicht van de cyclus ‘Een zomer’:
Het fijne aandachtige weder,
waar de dichter der Mei van zong,
kwam in den nacht met zoeten drang, die teeder
het ruw natuurgeweld bedwong
Voorjaarsweer in september. De slotregels van het tiende en laatste gedicht van de cyclus, ‘December. Het licht’, zijn kenmerkend voor de inmiddels tachtigjarige dichteres:
Over d’ afgrond der eeuwe’ in zijn genade
heeft God de schoonheid van het licht gespreid.
Wordingen bevat twaalf zangen en schetst de persoonlijke wording aan de hand van de ‘cosmische wording’ en de wording van de mensheid. De zesde zang, met de langste gedichten, beschrijft de belofte van het socialisme. In het achtste gedicht vallen veel namen – de namen van ‘d’eed’le voorhoede’. Daaronder drie Nederlanders: Domela Nieuwenhuis, Troelstra en Gorter. De pragmatische Troelstra werd door Gorter verafschuwd. Hij was de personificatie van ‘het Bedrog’, de man die ‘het volk misbruikte’; in zijn eigen poëzie verwees hij naar hem met drie puntjes. Veertig jaar na het grote conflict waarbij ze min of meer tegen haar zin de kant van Troelstra koos, ziet Roland Holst het verschil tussen de twee, maar brengt ze hen ook samen:
Pieter Jelles met zijn bleek droef gezicht
en Gorter, gehuld in een wolk van licht.
Nevenschikkend verbonden in twee rijmende versregels: deze ‘groote bronze’ / en ijzeren voorgangers’ zouden er waarschijnlijk geen van beiden vreê mee hebben gehad.
3.
Gorter overlijdt in 1927; Roland Holst is aanwezig bij de begrafenis. Het jaar daarna werkt ze mee aan een boekje, In memoriam Herman Gorter, met bijdragen van haarzelf, haar neef Adriaan, Dirk Coster en Anthonie Donker. In ‘Herman Gorter als de dichter van het revolutionaire marxisme’ bespreekt ze Gorters socialistische poëzie en dat wordt een opmerkelijke bijdrage: het is een van de eerste teksten waarin de voormalige vriendin van Rosa Luxemburg en Trotski onverhuld afstand neemt van het marxisme. Het marxisme, met zijn historisch materialisme en zijn determinisme, wordt beheerst door ‘mechanistische oorzakelijkheid’ en is daarmee de voedingsbodem voor
(…) een ideaal dat, in plaats van aan de verbeelding oneindige perspektieven te openen, deze voert op wegen, aan het einde waarvan enkel het troosteloos verschiet van algeheele vermechaniseering en verrationaliseering van maatschappij, mensch en ziel ons toegrijnst. Hoe heeft een zoo intuïtief en spontaan mensch als Gorter, een kunstenaar met zoo groote, uit den oergrond van leven wellende gaven en krachten, den ‘marxistischen heilstaat’, het ‘heerlijk organisme van welgeregeld Communisme’, kunnen verheerlijken als het toekomstig Paradijs?
Pan bevat prachtige passages die aan Mei en de Verzen uit 1890 doen denken, maar daarbij blijft het. Het Gouden Meisje bleef ‘een allegorische schim’, ze is geen Beatrice geworden.
Zijn liefde voor het proletariaat, als de zegepralende schepper eener nieuwe maatschappij-orde, was even fel-hartstochtelijk als zijn natuurliefde en zijn sexueele gevoelens dat waren, maar de zinnelijke en de intellektueele liefde bleven in hem altijd min of meer los van elkaar staan, zij hebben elkaar nooit geheel doordrongen.
De nieuwe oriëntatie van Roland Holst wordt overduidelijk uit haar conclusie. Gorter kende ‘het geloof in de levenwekkende, levenvormende en levensvernieuwende kracht der liefde’ en daarvan getuigt zijn poëzie:
Dat Gorter die liefdeskracht zag, werkend in de diepten van het maatschappelijk zijn, stuwend door de lichamen-en-zielen der onwetende, onderdrukte, opgejaagde massa’s – dat hij die werkingen en stuwingen heeft meegevoeld en in het gouden licht der schoonheid gedoopt, om ze voor ons als juwelen te doen fonkelen – dàt is het heerlijke, wat zijn socialistische poëzie tot stand bracht.
In 1932 wordt Roland Holst benoemd tot buitenlands erelid van de Koninklijke Vlaamsche Academie. ‘De schoonheid van Herman Gorters poëzie’ is het onderwerp van haar entreerede en De Gids neemt de tekst van de toespraak over. Een jaar later verschijnt Herman Gorter, een boekje dat uit twee ongeveer gelijke delen bestaat. Het tweede deel is de tekst van de toespraak, met een derde uitgebreid; het eerste deel zijn ‘Biografische aanteekeningen’. Het boekje is helder geschreven, bevat scherpe waarnemingen en werd in 1975 nog herdrukt – een lot dat na haar dood in 1952 voor weinig teksten van Roland Holst was weggelegd. Het kan nog steeds als introductie tot Gorter dienen. Veel van de gebeurtenissen in de ‘Biografische aantekeningen’ en de daarmee gepaard gaande emoties is ter sprake gekomen: de ontmoeting, de leerperiode, de vriendschap, het partijwerk, de breuk. Fraai is de beschrijving van de manier waarop Gorter uit zijn eigen werk las:
Gorters voorlezen van zijn eigen verzen is voor mij onvergetelijk. Hij las uiterst eenvoudig, zonder eenig pathos en zonder sterke accentueering, hetzij van rythme of inhoud, maar met een diepe innerlijke bewogenheid, die zijn stem trillen deed. Wat hij las leefde altijd nog min of meer binnen de sfeer zijner innerlijkheid, het maakte nog een deel uit van zijn wezen. Haast altijd kwam er een oogenblik, waarop zijn aandoening hem te machtig werd: zijn oogen schoten vol tranen, zijn stem brak; hij moest het opgeven. Dan zette hij zijn lorgnet af, veegde de glazen schoon, maakte een grapje en ging weer door.
Niet alleen als hij declameerde trok Gorter zich weinig aan van wat toen gebruikelijk was:
Als een stralend krachtcentrum ging hij door de dagen. Heel zijn wezen straalde vertrouwen in het leven uit, intuïtieve levensaanvaarding: zijn bloed, zijn hart, zijn zinnen, àlles aan hem zei voortdurend tegen het leven ‘ja’. Mèt die stralende blijheid was zijn groote charme de beminnelijke natuurlijkheid zijner omgangsvormen. Maatschappelijke konventies bestonden niet voor hem: tegenover alle menschen stond hij als mensch, vrij en open.
In 1910 trekt Gorter zich terug in Bergen om in volstrekte vrijheid en dus volstrekte eenzaamheid aan Pan te werken. Daarvoor betaalt hij een prijs:
Een zekere onevenwichtigheid en een verregaand individualisme, waarvan de kiemen in zijn wezen lagen, zijn er zeker, naar mij lijkt, door verergerd.
Het heeft een lichamelijke weerslag, In 1912 maakt hij een val en wordt hij kort, maar ernstig ziek:
Ik herinner mij, hoe hij mij vertelde, dat hij in den laatsten tijd, voor hij die val deed, haast voortdurend in een zeer hooge spanning, een soort vervoering had geleefd en in dien toestand niet alleen geestelijke, maar ook lichamelijke prestaties had volbracht, waartoe hij vroger nooit in staat was geweest. O.a. had hij in dien tijd veel gezwommen, zich daarbij veel verder in zee wagend dan ooit tevoren.
Roland Holst is ervan overtuigd dat hij nooit helemaal hersteld is van de ziekte.
Een zekere neiging tot het excessieve en een zekere overgevoeligheid, die altijd tot Gorters wezen hadden behoord, kregen, zoo ik mij niet vergis, na die ziekte vrijer spel in hem en hielden dit vele jaren lang – waarschijnlijk tot in de allerlaatste fase van zijn leven, toen hij lichamelijk uitgeput, een nieuwe hoogvlakte van geestelijke sereniteit bereikte.
Een jaar van zijn dood komt ze de oude vriend toevallig een keer tegen:
Een schaduw van zijn vroegere fysieke persoonlijkheid scheen hij mij, zoo vermagerd en afgetobd, zooveel zwakker en ouder.
In het tweede deel van Herman Gorter krijgt Mei verhoudingsgewijs veel aandacht: meer dan tien bladzijden ruimt Roland Holst in om de ‘schoonheid’ van dit ‘volkomen kunstwerk’ te beredeneren. Mei heeft internationale allure:
In hoeveel hooger mate dan Keats een ook dan Shelley, is Gorter opgetreden als vernieuwer van de taal, den versvorm en de versmuziek!
De vrijheid en onafhankelijkheid die eerder een kenmerk waren van de persoon Gorter zijn ook een kenmerk van het gedicht:
Volkomen vrij is de taal in Mei van konventioneele vormen.
En:
Het vers beweegt zich vrij als een mensch, die zijn spieren volkomen beheerscht en de wet van zijn eigen wezen volgt, haar en haar alleen.
Het zijn kwaliteiten die ook tot uitdrukking komen in de Verzen van 1890, maar enigszins aan banden worden gelegd in de kenteringssonnetten die Roland Holst zo bewonderde. Ze legt een verband tussen Gorters persoonlijkheid en zijn overgang naar het marxisme:
(..) het sterke dynamische element daarvan paste geheel bij zijn eigen hartstochtelijk wezen, terwijl de nadruk, die het marxisme legde op materieële krachten, processen en drijfveeren, intuïtief als verlossende waarheid aanvaard moest worden door een mensch, van nature zoo sterk aan het stoffelijke leven verbonden als Gorter.
In de beginjaren schreef hij enkele gedichten die behoren tot ‘de edelste socialistische lyriek die, voor zover mij bekend is, in het Westen werd geschreven.’ Daarna kwam Pan, waaraan Roland Holst veel woorden wijdt, die overigens niet werden uitgesproken voor het Vlaamse publiek. Pan is een ‘grootsche en verheven poging’, maar compositorisch niet sterk; hele stukken zijn ‘dor als een zandige hoogvlakte, langdradig als een zeurderig krantenverhaal’. De hoogvlakte kent zijn ‘oasen’, de kleine liedjes die door Pan gestrooid zijn ‘als juweelen over een statiekleed’, maar vaak ontbrak het de dichter aan zelfkritiek. Zo doet de eindeloze herhaling van woorden als ster, kristal, muziek en het gebruik van hoofdletters bij woorden als strijd en arbeiders amechtig aan:
(…) een hijgend streven om toppen van schoonheid te bereiken, die te bereiken op die oogenblikken den dichter ontzegd was.
Daar staan andere gedeelten tegenover:
Pan bevat tal van passages, die het aesthetische bewijs leveren, dat Gorter de extatische eenwording van menschheid en kosmos, waarnaar hij met alle krachten van zijn wezen streefde, inderdaad vele malen heeft bereikt.
Het is dit scherpe inzicht in wat schrijven voor een dichter kan betekenen, en daarmee voor een lezer, dat haar kritisch oordeel uit doet stijgen boven dat van veel van haar tijdgenoten.
Dat scherpe inzicht ontstond misschien ook wel omdat het ‘wezen’ van Roland Holst zelf zo fundamenteel verschilde van dat van Gorter. Uit de biografie van Elsbeth Etty rijst het beeld op van een vrouw die niets zozeer vreesde als de eenzaamheid, geestverwanten zocht en die achtereenvolgens vond in de werelden van kunstenaars, socialisten, religieus-socialisten. Haar politieke denkbeelden waren vaak even radicaal als die van Gorter, maar veel langer dan hij probeerde ze de eenheid te bewaren en splitste ze zich niet af van de partij. Minder individualistisch en traditioneler is ook haar poëzie die van meet af aan en ook in de socialistische hoogtijdagen aanvaardbaar was voor alle gezindten. Volkomen vrij van ‘konventioneele vormen’ is de taal van de dichter die door Kloos werd verwelkomd als ‘de grootste dichter die op ’t oogenblik leeft’ zeker niet. De titel van haar eerste bundel verwijst naar genres met een geschiedenis, sonnetten en terzinen, en de verbastering van het Nederlands in de ‘saamvloeiing’ doet een levenslang hoog declamatorisch register vermoeden. Verslagen van voorleessessies ben ik niet tegenkomen; als tachtigjarige sprak ze in het bioscoopjournaal ‘de jeugd’ toe en dan is het register volop aanwezig. Gorter dacht in zijn gedicht uit 1903 ‘blijheid en alleenheid’ bij Roland Holst waar te nemen, maar karakteriseerde daarmee toch vooral zichzelf – inclusief zijn latere zelf. Roland Holst had vrienden nodig, klom op in het partijbestuur, zocht geestverwanten – ‘verbinding’. Gorter was een individualist die genoeg had aan een of twee geliefden en een geliefd ideaal.
Herman Gorter, Verzen; de editie van 1890, met een inleiding en annotaties van Enno Endt, Amsterdam 1977, p. 33 (gedachteharp), p. 36 (opale).
– Verzen, Amsterdam 1903, zonder paginering.
– Pan, Amsterdam 1912, p. 124 (donker woud).
– In memoriam; bij den dood eener communiste, met een inleiding door Gert de Jager, Brantgum 2022 (1928), p. 30 (Troelstra).
Henriette Roland Holst, De nieuwe geboort, Rotterdam 1927 (1902), 5e dr., p. 35 (met smart), p. 48 (wreede scheur); p. 72 (dag der weifeling); p. 42 (nieuwe stem).
– ‘Studies in socialistische aesthetica’, in: De Nieuwe Tijd 1906, geciteerd uit Rob Antonissen, Herman Gorter en Henriette Roland Holst, Utrecht 1979 (1946), p. 292-293.
– Opwaartsche wegen, Rotterdam 1907, p. 145.
– ‘De nieuwe schoonheid’, in: De nieuwe tijd 1912, geciteerd uit Herman de Liagre Böhl, Met al mijn bloed heb ik voor U geleefd; Herman Gorter 1864-1927, z. pl. 1996, p. 338 (recensie Pan).
– De vrouw in het woud, Rotterdam 1912, p. 1 (’t Is nu); p. 29 (Ook ik); p. 13-14 (De Vriendschap); p. 29 (En na lang); p. 46 (Ik die had); p. 50 (Van af dien dag).
– ‘Herman Gorter als de dichter van het revolutionaire marxisme’, in: H. Roland Holst-van der Schalk e.a., In memoriam Herman Gorter, Brussel etc. 1928, p. 7-21.
– Herman Gorter, Amsterdam 1933, p. 104-109 (kenteringssonnetten); p. 101-103 (Verzen); p. 71-72 (herinnering Pan); p. 27 (Gorters voorlezen); p. 35 (stralend krachtcentrum); p. 70 (onevenwichtigheid); p. 73 (Ik herinner mij); p. 73-74 (Een zekere neiging); p. 82 (Een schaduw); p. 89 (volkomen kunstwerk); p. 95 (Keats en Volkomen vrij); p. 99 (Het vers beweegt zich); p. 119-120 (het sterke dynamische); p. 123 (de edelste); p. 132 (grootsche en verheven poging); p. 141-142 (dor, oasen); p. 145 (een hijgend streven); p. 137 (Pan bevat).
– In de webbe der tijden, Rotterdam 1949, p. 19 en 22.
– Wordingen; een cyclus van liefde en vertrouwen, Rotterdam 1949, p. 113.
Enno Endt, ‘Gorter en zijn uitgever, Versluys’ in: De Gids 131 (1968), p. 117-128.
Elsbeth Etty, Henriette Roland Holst 1869-1952; Liefde is heel het leven niet, Amsterdam, z.pl. 2000 (1996), 7e dr., p. 61 (Kloos); p. 59-60 (brief Gorter); p. 75-78 (congres en De Internationale); p. 216-217 en 647, noot 4 (Een klein heldendicht); p. 313-314 (‘affaire’ met Trotski in 1915); p. 258 (brief aan Kautsky); p. 254 (brief Wijnkoop); p. 656, noot 4 (brief aan Adriaan R.H.).
Herman Schaap, ‘Het opstijgend akkoord des levens; Opwaartsche wegen van Henriëtte Roland Holst: stilistische, compositorische en ideologische aspecten’, in: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 113 (1997), p. 297-316. Citaat noot 18.
Carel Scharten, ‘Overzicht der Nederlandsche letteren; XVI Socialistische dichters’ in: De Gids 71 (1907), p. 565 -597. Citaten p. 589, 592.
‘Mevrouw Roland Holst tachtig jaar’ is te vinden op YouTube.
Dit stuk verscheen eerder op het eigen weblog van Gert de Jager.
Dit is de twintigste aflevering in een reeks. Eerder over Reve, Anker, Marsman I en II, Kuijper I en II, Kloos I en II, Lucebert, Gerhardt, Verwey, van Tooren, Haft, Wijnberg, ’t Hart, van Zonneveld, Bindervoet, Groot en A. Roland Holst. Volgend jaar moeten alle dichters over Gorter terechtkomen in een boek.
Laat een reactie achter