In de vorige eeuw was het heel gebruikelijk dat literatuurcritici en hoogleraren in de letterkunde van tijd tot tijd een bundel uitbrachten van hun verspreid verschenen artikelen. Garmt Stuiveling en Albert Westerlinck, Kees Fens en Paul de Wispelaere, Hugo Brems en Wiel Kusters: allemaal hebben ze een rijtje van dat soort boeken op hun naam. En wie zelf weinig of niet aan bundelen toekwam, kreeg vroeg of laat wel een bloemlezing uit eigen werk aangeboden door attente leerlingen of liefhebbers.
Jos Joosten is een van de weinigen in het Nederlandse taalgebied die deze praktijk tot vandaag voortzetten. Och, eeuwig is zo lang is het nieuwste boek in de reeks die hij meer dan twintig jaar geleden begon met Onttachtiging en Alleenspraak en die hij vorig jaar een doorstart gaf met Hoera! Een boek over Nederlands en Nederlandse letterkunde van nu. Opmerkelijk is dat Joosten, gespecialiseerd in moderne en hedendaagse literatuur, hier schrijft over de hele breedte van de Nederlandstalige literatuur sinds de middeleeuwen.
Ordenen en bewerken
Het bundelen van kritieken en essays vervulde traditioneel een archieffunctie. De gebundelde opstellen raakten, zo wil het cliché, niet ‘begraven’ in stoffige krantenleggers of ingebonden tijdschriftjaargangen, maar bleven duurzaam toegankelijk voor geïnteresseerde lezers. In een tijd van digitale archieven blijven vooral andere functies van de bundel overeind. Het uitkiezen en bijeenbrengen van verspreide publicaties geeft ze een prominentere plaats in het oeuvre van hun auteur, brengt hun onderlinge samenhang aan het licht en maakt aanvullingen en correcties mogelijk.
Och, eeuwig is zo lang bundelt 21 opstellen die Jos Joosten publiceerde op Neerlandistiek, in papieren tijdschriften en in door anderen samengestelde boeken. Twee ervan kwamen ook al voor in een eerdere verzamelbundel van Joosten zelf, Misbaar (2008): de artikelen over Emants’ Een nagelaten bekentenis en Reves De avonden. De verzamelde stukken zijn chronologisch geordend naar verschijningsdatum van het besproken werk: van de veertiende-eeuwse poëtica van Jan van Boendale tot Paul Rodenko’s essaybundel De sprong van Münchhausen (1959). Ze worden voorafgegaan door een ‘min of meer tijdloze opmaat’. Die is opgehangen aan een tekst uit de vijftiende eeuw, het lied van Johannes Brugman met de stokregel waaraan Joosten zijn titel ontleent: ‘Och, ewich is so lanc!’.
Joosten brengt structuur aan in zijn boek door de oorspronkelijke teksten chronologisch te ordenen, maar ook door ze ‘veelal ingrijpend’ te bewerken. Door die bewerking expliciteert en becommentarieert hij de grootste gemene deler van de beschouwingen. Je kunt ze allemaal zien als pogingen om oudere teksten uit de Nederlandstalige literatuur te herlezen ‘met ogen van nu’. Joosten laat zich daarbij onder meer inspireren door Marjorie Garbers essay ‘Why Literature is Always Contemporary’. Garber typeert het lezen van historische literatuur als ‘a kind of stereo-optical vision: one eye on the image of the past, the other on the present, the two eyes then combining them into a vivid single picture’.
Lezen met ogen van nu
In Joostens activiteit als contemporaine lezer onderscheid ik drie patronen. Ten eerste leidt zijn lectuur vaak tot het bijstellen van de gangbare beeldvorming van een tekst of een oeuvre. Zo ontpopt Frits van Egters uit De avonden zich tot een kleinburgerlijker personage dan zijn vader, zijn de krantenstukken van Godfried Bomans geen ‘gedateerde verzameling belegen anekdotes’ maar ‘een staaltje mentaliteitsgeschiedenis van het naoorlogse Nederland’, en blijken de kritische reacties van Bertus Aafjes op de poëzie van Vijftig of van katholieke critici op Blamans Eenzaam avontuur veelzijdiger dan verwacht.
Ten tweede vraagt Joosten aandacht voor niet-gecanoniseerde literatuur (Van Duinkerkens Geschiedenis van Sinterklaas, de socialistisch-realistische poëzie van Mark Braet) en zet hij overbekende teksten in een nieuw licht door in te zoomen op verwaarloosde details. Zo levert een blik op het schoolreisje in Bordewijks Bint een zinvolle bijdrage tot het debat over de interpretatie van de roman. Brief 139 uit Sara Burgerhart van Wolff & Deken, over de aanranding van het hoofdpersonage, laat zich dan weer lezen als een achttiende-eeuwse representatie van zogenoemde rape myths. En Nescio’s nawoord bij Dichtertje reveleert een complexe vertelsituatie.
Meer in het algemeen toont Joosten, ten derde, de gebruiksmogelijkheden van de gereedschapskist van de modern letterkundige. Inzichten uit de cultuursociologie, de receptie-esthetica en het poëticaonderzoek, maar ook de klassieke close reading blijken uiterst effectief om historische teksten inzichtelijk te maken. Joosten demonstreert dat aan uiteenlopende voorbeelden als Jeremias De Deckers Goede vrydag, Constantijn Huygens’ drempeldicht ‘Op de dichtkunst van Jan Vos’ en Bilderdijks gedicht ‘De verlichtingfabriek dezer eeuw’. Omgekeerd maakt hij ‘Aan Willem Gijssels’ van Elsschot interessant met behulp van literatuur over het vroegmoderne lofdicht en speelt ‘archief- en ander zoekwerk’ in de meeste hoofdstukken een rol.
Postuur
Naast Joostens ordening en bewerking geven zijn persoonlijke achtergronden en interesses samenhang aan deze bundel. Uit eerder werk kennen zijn lezers hem als tegelijk trotse en recalcitrante erfgenaam van de voorgangers op zijn leerstoel, als Nijmegenaar met een grote belangstelling voor lokaal erfgoed én een pied-à-terre in de Achterhoek, als herintreder in de rooms-katholieke Kerk. Apart of in combinatie komen die motieven voor in vrijwel elk hoofdstuk van Och, eeuwig is zo lang. Even karakteristiek voor het postuur van de auteur zijn de referenties aan zowel Barthes en Bourdieu als Inspector Morse en Asterix, en zeker de licht-polemische terzijdes.
Vakgenoten kunnen onverhoeds getroffen worden door een kritische drietrapsraket als ‘De tweede zin uit het citaat dunkt mij’ (één)… ‘met alle respect’ (twee)… ‘ronduit naïef’ (drie), waarop dan nog de kwalificaties ‘wel erg speculatief en zelfs onterecht’ volgen. Maar ook een verfrissend expliciete waardering voor andermans werk komt geregeld voor. Joosten prijst collega’s uit heden en verleden voor hun ‘mooie proefschrift’, voor ‘een fraai specimen van wat pas enkele jaren later in de neerlandistiek close reading zou gaan heten’ of voor ‘naar mijn smaak de meest inzichtelijke en gewoon beste algemene beschouwing’ over Mariken van Nieumeghen, een tekst waaraan hij zelf twee hoofdstukken wijdt.
De wetenschapper als essayist
De meeste opstellen die Joosten hier bijeenbrengt zijn geen strikt-wetenschappelijke studies. Ze hadden van meet af aan een essayistisch karakter, met als bijzonderheid dat de essayist een actieve literatuurwetenschapper is. Die kan bogen op theoretische en methodologische bagage, maar beweegt zich tegelijk op een historisch domein buiten zijn eigen specialisme. Daarbij bouwt hij enige voorzichtigheid in. ‘Ik ben geen periode-specialist en dat zal er in dit boek zonder enige twijfel soms toe leiden dat een adequate plaatsing in tijd en plaats lacunes bevat’, luidt het dan, of: ‘Het is een waagstukje als niet-specialist in de poëzie uit de zeventiende eeuw, maar toch […]’.
Die disclaimers passen bij de habitus van de wetenschapper, maar zijn eigenlijk onnodig voor de essayist. Op zijn best vertoont Joosten als essayist trekjes van de voorgangers in het genre zoals hij die citeert en portretteert: van zijn verre collega Van Duinkerken (‘een mens die kijkt, kan het moeilijk verhelpen als hij dingen ziet waarover hij zijns ondanks mijmeren moet’), van de bewonderde Rodenko (‘een essayist in de letterlijke zin van het woord, een probeerder’), zelfs van Bomans, die ‘soms flauwe, soms zeer scherpzinnige, soms verreikende gevolgtrekkingen’ op het spoor wist te komen met zijn ‘fijn ingestelde antenne’ voor het denken van de gemiddelde medeburger.
De combinatie van een breed perspectief met kleine diepteboringen en associatieve uitweidingen maakt dat de essayist op bepaalde detailpunten zeker wat kort door de bocht gaat. Een voorbeeld: ‘Gegeven het feit dat Boendale een gedicht schreef, zijn zijn poëticale uitspraken per definitie (expliciet) versintern’, schrijft Joosten. Maar zijn de literatuuropvattingen die Boendale formuleert in Der Leken Spieghel inderdaad op dezelfde manier als ‘intern’ te kwalificeren als die in pakweg een sonnet van Nijhoff, louter omdat de middeleeuwer ze in rijmende verzen goot? In het essay wordt die vraag niet gedetailleerd beantwoord, dat moet de lezer op de koop toe nemen.
Het boek van een lezer
Ook in de twintigste-eeuwse hoogtijdagen van dit soort bundels lagen de bezwaren al voor de hand. Waren de opgenomen stukken niet al te tijdgebonden om in een boek te overleven, was de samenhang ertussen niet te los of juist te kunstmatig aangebracht, was de bundel wel optimaal afgestemd op de voorkennis en de wensen van het publiek, en welk publiek was dat eigenlijk? Dat soort vragen appelleert aan nogal traditionele criteria die bovendien eerder van toepassing lijken op een roman, een wetenschappelijke studie of een zelfhulpboek dan op de meeste voorbeelden van gebundelde literatuurbeschouwing.
Een bundel als Och, eeuwig is zo lang moet het daarentegen niet in de eerste plaats hebben van eeuwigheidswaarde, eenheid of efficiëntie. Meer dan het afgeronde product van een schrijver is zo’n bundel een verzameling ervaringen van een lezer. Andere lezers kunnen zich daaraan spiegelen, zich erdoor laten inspireren of tegenspraak bieden. Door zijn originele keuzes, zijn eigenzinnige observaties en zijn persoonlijke toon stimuleert Jos Joosten hen daartoe bij uitstek.
Jos Joosten, Och, eeuwig is zo lang. Zeshonderd jaar Nederlandstalige literatuur in het licht van de eeuwigheid. Enschede: AFdH Uitgevers, 2025. Bestelinformatie bij de uitgever.
Laat een reactie achter