Midden jaren tachtig begon Matthijs van Boxsel, na in Raster te zijn gedebuteerd, bij de bibliofiele uitgeverij Riba-pers een monsterproject: De Encyclopedie van de Domheid. Er verschenen vlak na elkaar drie deeltjes, waarvan twee vertalingen. Na jaren stilte en voorbereidend werk in De Revisor, opgepookt door Anthony Mertens, kon net voor de eeuwwisseling een groter publiek kennismaken met deze ongebruikelijke materie. Vanaf 1999 ontbolsterde Van Boxsel bij uitgeverij Querido als morosoof, een domkundige.
In Deskundologie uit 2006 maakte Van Boxsel zich op de titelpagina bekend als ‘Régent du Collège de ‘Pataphysique’. Samen met Bastiaan D. van der Velden bleek hij in die functie benoemd op 4 mei 2005. En inmiddels zijn we met Het carnaval van het Zijn uit 2024 toe aan het zevende gebonden boek, dat wederom een lust voor het oog is. Dat mag ook wel. De teksten zijn namelijk aan de verwarrende kant, hoewel ze over het algemeen een vrolijke en absurdistische complexiteit tonen. Tot en met de spelling heeft de ondertitel Handboek ‘Patafysica iets opruiends.
Zijn hoofdtitel Het carnaval van het Zijn ontleende Van Boxsel aan een ‘duistere sleuteltekst’ over engagement van auteurs, die Alfred Jarry op 21-jarige leeftijd publiceerde:
Vivre, rappelons-le, est entendu vie de relation, vie dans la boîte de guitare du temps qui le moule ; Être, vie en soi, sans ces formes anorthopédiques. Vivre c’est le carnaval de l’Être.
Omdat de Nederlander deze even hooggestemde als ontnuchterende uitspraak stilzwijgend uit het Frans heeft vertaald en tevens als motto van zijn boek koos, doet hij zich vakkundig onopgeleid voor. Alsof taal geen rol speelt. Jarry’s sleuteltekst heeft evenzeer een motto, in dialoogvorm. Het rept van patafysica, beoefend door een pataphysicien – termen die hij dateert op 1893. Het beroep geeft hij bij zelfacclamatie aan ene Ubu, de koning die in 1896, in een naar hem genoemd stuk, toneelwetten zou breken. Jarry’s andere beroemde deskundige annex pataphysicien is Docteur Faustroll uit 1898, die pas postuum aan het publiek werd getoond. Diens wetenschap kreeg vóór de p een eigenwijze apostrof. Ook wel ‘apenstrop’ in het Nederlands, waar bovendien een accent circonflexe wordt gelegd op de praktiserende bâtafysicus.
Wat voert zo iemand uit? Onophoudelijk onderzoekt hij een fractie in van alles en nog wat, is een specialist, en wekt de indruk een levenswijze te propageren. Een ondoelmatige houding waarin niets routine kan worden? Een ‘antropoloog in eigen land die in staat is het inheemse als iets exotisch te zien’ zal monomaan en lyrisch moeten zijn. Zijn encyclopedische kennis is zowel verbluffend als tragisch. Even ongrijpbaar is de ‘patafysica, die zoekt naar ‘denkbeeldige oplossingen’ en waarin A zowel A als niet-A is. Het blijkt een wetenschap die, getuige een vierkant, deel is van zichzelf, naast kunst, esoterie en humor. Ze biedt gul ruimte aan uitzonderingen op de regel, verbeelding (tot en met hallucinatie), en aan toeval (serendipiteit). Toch is het uitdrukkelijk geen ‘fopwetenschap’. Het carnaval van het Zijn bevat de fijne zelfsituering ‘benedennatuurkunde’.
Resurgo
Natuurlijk moet elke kennis bemiddeld worden, en dan zijn hyperprecieze bâtafysici niet in het voordeel. Alleen al het woord ‘theo-rietjes’ stelt en ontkent. Het valt na zesendertig tomeloze bladzijden, en Van Boxsel legt er alsnog de opbouw van Het carnaval van het Zijn mee uit. Hij spreekt over ‘essays in dit handboek’ die ‘de stromingen van het Niets in kaart brengen’ zonder te pretenderen ‘een geschiedenis van de ‘Patafysica te schrijven’. De drie grote delen waarin het boek uiteenvalt karakteriseert hij dan als ‘wendingen’ die ‘een retrograde spiraal’ volgen. Stuk voor stuk noemt hij die wendingen ‘draai’. En alles geschiedt ‘conform het motto van het Collège: eadem mutata resurgo: hetzelfde keert weer in een andere vorm’. Ook in een afwijkende vertaling verderop in het boek (‘hetzelfde keert weer, maar anders’) frappeert dat Van Boxsel ik heeft weggepoetst uit het Latijn.
Misschien is een sprekend en redenerend subject in zijn puurste vorm ook veeleer een stoorzender dan een verbreider van ondubbelzinnige informatie. Het carnaval van het Zijn geeft kennis van Desesperanto, ‘een taal om wereldwijd wanhopig van te worden’. En bij zijn oude geestverwant Louis Lehmann prijst Van Boxsel ‘een universele eenmanstaal’, met uitsluitend neologismen, die niet zozeer communiceert als wel ter communie gaat. Hij deinst zelfs niet terug voor glossolalie. Binnen een bestek van honderd pagina’s telde ik driemaal het zeldzame adjectief ‘delirisch’, bijvoorbeeld bij de bespreking van Hermans’ roman De god Denkbaar, denkbaar de God.
Verder voelt hij zich in de geest van OuLiPo aangetrokken tot contraintes zoals het schrappen van letters uit het alfabet waarna een schrijfmachine met dertien toetsen volstaat. Officieel gebeurt dit om aan te sluiten bij democratiseringstendensen, maar zoiets klinkt wel erg rooskleurig. Geënt op Franse auteurs rond Queneau die zich beschreven als ‘ratten die hun eigen labyrint bouwen waaraan ze pogen te ontsnappen’ maakt Het carnaval van het Zijn melding van de WeMoLi, de Werkplaats voor Mogelijke Literatuur. Ernst of luim of allebei tegelijk?
Twee minuten later
Van Boxsel wijst erop dat het Franse woord blague zowel zak als mop betekent. Hij verwijst dan naar het Engelse fool, afgeleid van het Latijnse follis, dat refereert aan een blaasbalg, desgewenst bediend door een blaaskaak. Het waait in deze taal, er bestaat een fumisme, onder welke vlag Het carnaval van het Zijn een compleet deel met wetenswaardigheden heeft ondergebracht. Fumisme schept ‘met methodische domheid’ vrijheid door spot en extase. Een bijzondere wind is er altijd al geproduceerd door petomanen, van wie Van Boxsel mooie prestaties vermeldt. Ze demonstreren de lichamelijke, groteske kant van deze manier om de wereld te bejegenen.
Het openingswoord van Ubu Roi was dan ook ‘merdre’, waarvan in het Nederlands diverse varianten blijken te rouleren: proep, verdrek, krak, dreksels, potverproep, kakadju, grotverdomme, strontsky. Evenmin verbaast het dat deze koning werd aangezien voor een sukkel én voor een dictator. Wel doemt na bijna vijfhonderd bladzijden een vraagje op: is wat we hebben gelezen nu zelfspottend of vrijblijvend, kritisch of ondermijnend, paranoïde of lucide, utopisch of dystopisch, constructief of destructief, relativerend of lollig…? Zelf beweert Van Boxsel in het begin dat in een dynamiek van tegenstellingen alles oplost.
Er is zowel humor actief als ironie en meta-ironie (Duchamp). En door de patafysische manie om ‘het triviale op te hemelen en het sublieme te ontheiligen’ ontstaat de indruk dat er onder verbijsterende wetenswaardigheden tegelijk een parodie gaande is, ‘waar de monsters van de schoonheid gedijen’. Mij bekroop de kwestie: waar is het origineel? Is er een origineel? Van Boxsel wil vermeld hebben dat de ontdekking van de vierde dimensie in 1880, door de wiskundige Charles Howard Hinton, vele kunstenaars uit diverse disciplines heeft beïnvloed, getuige een lijst namen waarvan de ene nog imposanter is dan de andere – en dat zij hierbij ‘nauwelijks gehinderd door kennis van zaken’ werden.
Voor de resultaten die patafysici getuige Het carnaval van het Zijn hebben behaald, heeft het boek een prachtig begrip: ‘wilde verzamelingen’. Daarvoor is wel concentratie nodig, te hoog om orde in ordeningen te bewerkstelligen. Geven zij voorlopige versies van de werkelijkheid, suggereren ze dat de werkelijkheid voorlopig is of dat de versies werkelijker zijn? Mij greep een project aan van Aldert Mantje. Hij werkte een bâtafysisch idee uit door de Nachtwacht twee minuten later te schilderen. Een transformatie die gevolgen heeft voor de interpretatie, de levendigheid, de compositie. Maar evengoed, redeneert Van Boxsel onverstoorbaar, voor Rembrandts werkstuk als nationaal symbool, object van agressie, en als toeristenfuik.
Gebitsprothese
Het carnaval van het Zijn kent een gigantische inhoudsopgave, die een logica suggereert en de uiteenlopendste verhalen bijeen moet houden, van het begin der tijden tot nu. En op het moment dat er een soort hogere heemkunde lijkt te worden bedreven, waarbij Van Boxsel de pose van de archivaris aanneemt, werpt hij kunstweetjes stilzwijgend omver. Bijvoorbeeld door in een ‘excursie’ vanaf 1839 over ‘het zwarte monochroom’ te laten zien dat Malevitsj minder origineel was dan wordt verteld. Zo’n relativering hebben meer anekdotes. De tochten die Francis Alÿs in 1997 door Mexico City maakte met een ijsblok worden voor mij minder uniek nu ik begrijp dat er aan het begin van de twintigste eeuw Hollanders van Amsterdam naar Parijs trokken met zelfbedachte ongemakken.
In die zin fungeert de domgeer Van Boxsel als een heuse autoriteit. Halverwege de jaren negentig, relatief aan het begin van zijn exercities, verschenen er van Jarry plots twee Faustroll-vertalingen tegelijk. Die van Liesbeth van Nes werd in 2016 heruitgegeven, en toen met een logisch Van Boxsel-voorwoord. Naarmate zijn missie bekender raakte, kwamen er aftreksels van. Een referentie bleek hij in 2020 voor Vlaams-nationalist Johan Sanctorum en recent fungeerde hij als een van de bronnen in De domheid regeert, een politiek pamflet van een ondernemer, plus als inspiratie voor Hans van der Heijdes concept ‘morocratie’. Van Boxsels boodschap is nochtans decennia stabiel, bij een groeiend aantal aanwijzingen. Eadem mutata resurgo, dus.
Als elk deel van Van Boxels monsteronderneming is Het carnaval van het Zijn studentikoos in alle betekenissen, van provocatief over autonoom tot en met melig. Corporaal ogen alle persoonstitels en onderzoeksindelingen, tot in het gratuite en onzinnige, inclusief een Corpus van Satrapen. Tegelijk ontbreken ballotage en hiërarchie en heerst in die wereld een ijzeren consequentie, zonder dat er koppen rollen als bij de Franse Revolutie. Formele woorden kunnen niet verhullen dat er simpels gebeurt. Met een net iets te grote verklarende drift heet ‘Patavia ‘vulgo: de Nederlanden’. Naast een patafysische kalender hanteert Van Boxsel voor het gemak ook ‘de vulgaire datum’, waar niet-ingewijden, zoals natuurlijk bijna iedereen, alsnog de gregoriaanse jaartelling kunnen volgen.
Het is niet moeilijk om tegenkritiek te geven. De protagonisten zijn bijna zonder uitzondering – aan Jacqueline de Jong wijdt Het carnaval van het Zijn meer dan één hommage – mannen. Witte mannen, ook nog. Het minste dat te hunner verdediging mag worden gezegd is dat ze zichzelf niet al te serieus nemen. Mulisch behoort dus niet tot deze traditie en de echte wetenschapper Hermans ontluisterde bovenal kennisaanspraken. Ook zou je gewoon kunnen lachen, bijvoorbeeld om de vele realisaties van Stichting Openbaar Kunstgebit in de protestdecennia waaronder ‘een blauwe gebitsprothese voor een travestiet’. Meer dan eens meldt Van Boxsel dat de ‘patafysica ‘per definitie inclusief’ is.
Puntjes op de i
In een tijd vol meningen en bekentenissen verfrist het dat een ik-vorm kan ontbreken. In de kiem zat dat verzet al in de vertaling van de Latijnse spreuk. Ook memoreert voorafgaand aan de tekst een bibliografische aantekening bij de in 1957 geboren Van Boxsel dat hij al in 1969 onder de naam Anna Grammatica-Faunethica het boek Sexbol publiceerde (het tijdschrift De Gids had daar in 2006 bewijzen voor). Het is een pornografische dichtvorm die aan drie strenge regels moet voldoen. In Het carnaval van het Zijn heet het schoolvoorbeeld: ‘De indiaan in Danielle’. Dit was een bijdrage aan de WeMoLi.
Wie lol beleeft aan puzzelen en anagrammen ontdekt verder dat Van Boxsel in de marge wel degelijk voorkomt, in opsommingen en foto-onderschriften onder de gehusselde naam Tvan Slobex, van de leerstoel Morosofie. Des te grappiger is het dat hij het pseudoniem van een collega doorzichtig vindt: A.J. Strong en Strontgaatje zijn voor Atte Jongstra blijkbaar niet goed genoeg. Aan hem zie ik ook een essayistische stam, van wie Het carnaval van het Zijn apart noemt: Hermans, Kousbroek, Battus, Krol, Schippers, Komrij (in zijn experimentele gedaante en die van Jarry-vertaler). En uit een ledengroep van Van Boxsels generatie zelf: Dirk van Weelden, Tijs Goldschmidt, M. Februari, Arjen Mulder.
Allen beoefenen de fameuze hardop denkende literatuur die essay genoemd wordt en waartoe Van Boxsel zich in een hilarisch eigen overlijdensbericht voor Tirade had bekend als ‘experiment dat begint waar wetenschap en journalistiek noodgedwongen halt houden’. Hun namen komen ook in mijn kraam te pas voor de stelling dat essayistiek het afgelopen decennium niet alleen is veranderd, maar ook uitgeselecteerd. Geen van hen haalde recent in het bizarre mediaoffensief de Beste Boeken van de Eenentwintigste Eeuw (dit pantheon absorbeerde wel non-fictieauteurs en bij één kenner stond het ikdichte, wetenschapscommunicatieve boek van Anaïs Van Ertvelde op plaats 1).
Zelfs tussen 394 titels die in totaal uit deze eeuw opdoken, schitterde Van Boxsel door afwezigheid. Voorspelbaar? Zijn project bevredigt ogenschijnlijk cultuurindustriële heroïek. Menig A-auteur biecht in interviews op meer dan twee jaar aan een meesterwerk te hebben gearbeid. Ook hebben de initiatiefnemers van de enquête Het carnaval van het Zijn bijzonder behandeld. Voorafgegaan door het woord ‘avant-garde’ liet NRC de bespreking aan de erudiete gepensioneerde Arnold Heumakers, die niet voor de enquête werd geraadpleegd. De Standaard verzweeg het boek. Kan het zijn dat Van Boxsel de waan van de dag verstoort en het concept A-auteur ridiculiseert? Geen wonder dat het zelfvoldaan oplepelen van ‘blinde vlekken’ bij de Beste Boeken oogkleppen aanleverde.
Toch waarde de geest van deze enquête al rond bij patafysici zoals Theo Kley die, samen met Cor Jaring en Louis van Gasteren, een Festival voor Wereldrecords organiseerde, waarop toen wel nog iedereen kans maakte. Bijvoorbeeld bij de onderdelen ‘je verdekt opstellen’, ‘spijkers op laag water zoeken’ en ‘puntjes op de i zetten’. Bovendien was de beloning aantrekkelijk. Een fanfare speelde in het Vondelpark een overwinningsmars. Ook het internet en zijn specifieke (click)activisme is door Kley voorbereid. Met bouwplaten, waarmee je kon thuis demonstreren. Dit had als voordeel dat het ook bij slecht weer door kon gaan en dat het verkeer er geen last van had.
Degageren
Mogelijk lijden hedendaagse essayisten zachtjes onder een vooroordeel van intellectualisme, terwijl Van Boxsel zelf geporteerd is voor ontregeling met een ludieke touch: van provo naar Simplisties Verbond. Van langer her dateren literaire namen die Het carnaval van het Zijn opdelft: Multatuli (over wie Jarry al in 1894 blijkt te hebben bericht), maar ook Jacobus van Looy, Gerrit Paape,… Met inachtneming van het spervuur aan ismen na de Eerste Wereldoorlog die hij ‘een achterhoede van de Incoherente Kunsten’ uit de late negentiende eeuw noemt, schept Van Boxsel een internationale club om Jarry heen, met vele gekende namen: Rabelais, Lichtenberg, Sterne, Jean Paul, Carroll… Hun doodernstig doorgedreven fragmenten, hoe heterogeen ook, hebben koddigheid gemeen.
Mijn laatste vraag wordt dan: waar is de wereld? Zonder ruchtbaarheid, allicht vertrouwend op de circonflexe, luidt de naam die aan aspirant-leden wordt gegeven die op studieborrels en expedities worden uitgenodigd: Bâtaclan. Terloops valt ook te begrijpen dat het Collège de ‘Pataphysique zich positioneert in een traditie van instituten die opleiden voor onverantwoordelijke functies. Een Academie voor Onredelijkheid leert bijvoorbeeld onbekwaamheden te cultiveren – de figuur van Trump schemert door de pagina’s. Het engagement waarover de piepjonge Jarry zich in ‘Être et Vivre’ het hoofd brak, gaat in elk geval gepaard met anarchisme. Maar of het ook activistisch is? Het meent alvast zelf niet doctrinair of ideologisch te zijn.
Prominent in de patafysische statuten staat het werkwoord ‘degageren’, een neologisme dat zoiets betekent als het huldigen van onverschilligheid. Andere procesmatige termen zijn demystificatie, despectaculariseren, en vervreemding als ‘dépaysement’. En natuurlijk hoort Desesperanto ook in dit rijtje en polemiek dan weer niet. Bij alle ernstige luim wordt Van Boxsel nooit verbeten. Soms serveert hij nochtans straffe filosofische kost die hij echter ontdoet van eeuwigheidswaan en met plaatjes verlucht. Hij bundelt onpersoonlijke megacolumns in een herkenbare stijl waarop niemand vat krijgt.
Leuk, en bijna knap om dan zelfs niet één keer naar Derrida te verwijzen, zonder wie dit alles contextueel niet mogelijk ware geweest.