
Een hoogleraar Oudere Nederlandse letterkunde in de eenentwintigste eeuw, die heeft vast geen tijd om te lunchen. En als hij dan eens tijd maakt om te lunchen, dan is dat vast een chique aangelegenheid.
Een hoogleraar Oudere Nederlandse letterkunde in de eenentwintigste eeuw, die was vast als promovendus altijd al heel hard aan het werk, die bracht zijn zomerse werkdagen niet op het strand door.
Het zijn zomaar twee ideeën die deel uitmaken van het beeld dat wij hebben van iemand met Johans functie. Maar wie Johan Koppenol een beetje kent weet: deze beelden kloppen niet. Johan is zeker hardwerkend – hij heeft immers de afgelopen jaren de halve VU draaiende weten te houden – maar als promovendus bracht hij wel degelijk dagen op het strand door, en dat harde werken heeft hem er nooit (nooit? zelden!) van weerhouden beneden in de kantine te gaan lunchen. En hoewel die kantine in de loop van de tijd steeds minder een kantine en steeds meer een restaurant is geworden, is Johans lunchmenu ongewijzigd gebleven: soep (uit de kantine) met boterhammen (thuis gesmeerd). Oké, en een enkele keer een kroket.
Niet alleen witte mannen
Een botsing tussen beeldvorming en praktijk dus. Ook in de historische letterkunde een veelvoorkomend fenomeen, en daarom gaat deze lezing over de vraag wat we kunnen en moeten doen om beeldvorming kritisch te bevragen, hardnekkige mythes te deconstrueren, en daar iets voor in de plaats te stellen. Waar ik als historisch letterkundige nou echt nieuwsgierig naar ben, is de praktijk van het vroegmoderne schrijverschap. Onze beeldvorming over dat schrijverschap is nog steeds erg gekleurd door de enorme hoeveelheid negentiende-eeuwse studies, met name naar de zeventiende-eeuwse literatuur. Via die studies, soms tot in den treuren overgeschreven door latere onderzoekers, zijn we naar zeventiende-eeuwse schrijvers gaan kijken als romantische genieën die tegelijkertijd als Vondeliaans verheven zegsmannen commentaar leverden op wat er in de maatschappij leefde. Als mannen, witte mannen uiteraard, die niet schreven voor het geld, maar uit passie en betrokkenheid bij literatuur en maatschappij.
Historisch letterkundigen zijn gelukkig al decennia bezig dat beeld van de zeventiende-eeuwse schrijver inclusiever te maken. Schrijvers, dat waren niet alleen verheven dichters, maar ook vertalers, pamflettisten, eendagsvliegen die af en toe een gelegenheidsgedicht schreven of juist mensen die massa’s gelegenheidsgedichten schreven. Mensen die soms wél voor het geld schreven, soms meer betrokken waren bij de maatschappij dan bij de literatuur, mensen die buiten Holland of zelfs buiten de Republiek of Holland leefden en werkten, en zeker niet alleen witte mannen.
Cruciaal
De schrijvers waar ik het in de mij resterende tijd over wil hebben, zijn vrouwen. Als student van de eenentwintigste eeuw (ik startte in 2001 met mijn studie in Utrecht) ben ik opgeleid met Met en zonder lauwerkrans, en dus met het idee dat er een belangrijke inhaalslag gemaakt was, en dat ook vrouwen, zij het binnen bepaalde, beperkende, kaders, schrijvers konden zijn in de zeventiende eeuw. Dat is natuurlijk grote winst, maar als mij in de afgelopen jaren één ding duidelijk geworden is, dan is dat: het werk is nog niet gedaan. Beeldvorming is hardnekkig, en zowel binnen als buiten de academie doet de manier waarop er naar schrijvende vrouwen uit de zeventiende eeuw wordt gekeken niet altijd recht aan de beperkingen en mogelijkheden die ze ervaren moeten hebben, en de plek die ze in konden nemen in de literaire wereld. In het geval van schrijvende vrouwen is zeker niet alléén de dominante visie van negentiende-eeuwse letterkundigen en literatoren daar debet aan, maar ook het werk van de vrouwen en hun mannelijke tijdgenoten zelf. Er werd vaak alles aan gedaan om de vormgeving van het vrouwelijk schrijverschap binnen de geldende normen te laten passen. Voorbeelden volgen.
Eerst het punt dat ik wil maken: wat moeten we als onderzoekers doen om voorbij die beeldvorming te komen? Terug naar de bronnen is het makkelijkste antwoord, en in dit geval ook een heel urgent antwoord, want na al het belangrijke verkennende werk dat rond de eeuwwisseling gedaan en gepresenteerd is, is er niet zo bar veel meer gebeurd met de teksten van de op de kaart gezette vrouwen zelf. Maar terug naar de bronnen is niet genoeg, want die kunnen ons immers soms ook op het verkeerde been zetten. We moeten die literaire teksten vooral ook contextualiseren. Door ze te confronteren met andere teksten en afbeeldingen uit hun tijd, uit hun nabijheid en van verder weg, door ze te confronteren met biografische gegevens uit de archieven. Een onderzoeksagenda die allicht onuitvoerbaar is voor een individuele onderzoeker, dus samenwerking is hierbij wat mij betreft cruciaal.
Motor voor het schrijverschap
Ik geef enkele voorbeelden uit mijn eigen onderzoekspraktijk van de afgelopen jaren om te illustreren wat we allemaal nog kunnen ontdekken over de beeldvorming en praktijk van het vroegmoderne vrouwelijke schrijverschap.
En daarmee kom ik op deel 2 van mijn titel: getrouwde vrouwen die schrijven. Want net als soep met boterhammen niet passend zou zijn voor een hoogleraar, zou het huwelijk niet passend zijn voor een vroegmoderne schrijvende vrouw. Vrouwen mochten best in de pen klimmen, maar zo gauw ze trouwden, zouden ze geen tijd meer hebben voor het schrijverschap. Zoals Katharina Lescailje in 1693 verzuchtte toen collegadichteres Elisabeth Hoofman op het punt stond in het huwelijksbootje te stappen:
Moet ik met laffe palm en mirth dan zien versieren /
Haar hairlok in de plaats van kraakende lauwrieren?
Een aantal jaar terug ben ik voor een blog de hele Lauwerkrans doorgegaan om te checken hoeveel vrouwen daadwerkelijk stopten met schrijven toen ze gingen trouwen. Het resultaat: 19 van de 62 vrouwen in het boek publiceerden zeker weten literair werk tijdens hun huwelijk. Het waren er vast nog meer maar voor veel vrouwen is het op basis van de beschikbare biografische informatie niet vast te stellen of ze getrouwd waren of, als we weten dat ze getrouwd waren, of ze alleen voor en na of ook tijdens hun huwelijk publiceerden. Het huwelijk hoefde dus helemaal niet het eind te betekenen van de literaire carrière. Sterker nog: het kon ook een belangrijke motor zijn voor het schrijverschap, zo heb ik bijvoorbeeld in mijn onderzoek naar diezelfde Elisabeth Hoofman laten zien.
Voor de toekomst
En volgens mij geldt dit net zo goed voor ouderschap. Ouderschap is vandaag een belangrijk onderwerp in de literaire wereld, juist ook in een afzetten tegen de romantische ideeën hierover. Een kinderwagen in de gang wordt soms wel als een uitdaging beschouwd door schrijvers, maar niet meer enkel als een belemmering. Het ouderschap kan ook zorgen voor nieuwe of andere creativiteit. Wie vanuit dit perspectief terugkijkt naar de vroegmoderne literatuur ziet opeens overal de positieve invloed van kinderen op het schrijverschap. Natuurlijk in de autobiografieën van schrijvers als Huygens en Cats, maar óók in het werk van vrouwen, en dat zou ik heel graag in kaart brengen. Ik ben recent begonnen met een casus die goed laat zien hoeveel dat op kan leveren. In internationaal onderzoek is veel geschreven over het genre van het zogenaamde ‘moederlijke testament’. Er wordt vanuit gegaan dat dit typisch een genre was waarin vrouwen zich konden uiten: door zich als moeder tot hun kind of de na hun overlijden overblijvende opvoeders van hun kind te richten, voegden ze zich volledig naar hun rol in het gezin als verzorger en opvoeder, en bovendien betekende het feit dat het om een testament ging dat verspreiding of publicatie nooit op eigen initiatief plaatsvond.
Het beroemdste Engelse voorbeeld is de ‘mother’s legacy’ van Elisabeth Jocelin uit 1624. Dit werk is ook in het Nederlands vertaald, en uit systematisch doorspitten van de STCN blijkt dat er ook origineel Nederlandse voorbeelden bestaan. Aan het eind van de zeventiende eeuw lijkt er, na de publicatie van een vertaling van Jocelin doorspekt met emblemata en muziek, zelfs sprake te zijn geweest van een kleine hype: kort daarna worden ook de eerdere Nederlandse moederlijke testamenten opnieuw uitgegeven. Hopelijk hierover later meer, want wat ik nu natuurlijk wil gaan uitzoeken is: wat schreven die moeders in hun testamenten, hoe verhield dat zich tot hun verdere schrijverschap, als daar sprake van was, en hoe verhield dat zich tot Jocelin’s tekst? Dat is voor de toekomst.
Huwelijk met een boef
Een tekst die huwelijk en moederschap ook thematiseert en een stuk bekender is dan de Jocelin-vertaling, is Johanna Hobius’ Lof der vrouwen. De claim to fame voor Hobius is vooral dat haar dichtbundeltje in 1643 de eerste wereldlijke bundel van een vrouw zou zijn die gedrukt werd uitgegeven, zij het postuum. Degene die het initiatief nam voor de publicatie: haar echtgenoot. Ik heb me de laatste tijd in Hobius verdiept omdat ik als expert mocht aanschuiven in de Fixdit-podcast Historische klassiekers, waarin een aflevering aan Hobius gewijd wordt. In het onderzoek tot nu toe wordt Hobius als een bijzondere casus beschouwd omdat ze, zonder scholing zoals ze zelf nadrukkelijk aangeeft, een vrouwenlof schreef waarin ze, teruggrijpend op een Nederlandse vertaling van de Franse Marconville, tal van Bijbelse, klassieke en historische vrouwen de revue laat passeren. De andere gedichten in het bundeltje hebben niet veel aandacht gekregen, terwijl daar toch een paar hele interessante tussen zitten, waaronder gedichten aan haar echtgenoot, van zowel voor als tijdens hun huwelijk. Op het eerste gezicht stof voor het schetsen van een romantisch beeld van dit vrouwelijk schrijverschap: haar echtgenoot leert haar als schrijver kennen en ook tijdens hun korte huwelijk is ze voor hem blijven schrijven en haar schrijfwerk met hem blijven delen. Toen ze overleed heeft hij haar eer betoond door het te publiceren. Eind goed al goed?
Judith Brouwer en Harm Nijboer hebben recent in Gen.magazine (2025-1, pp. 48-53) een artikel gepubliceerd over hun zoektochten in de archieven naar Hobius en vooral ook: haar echtgenoot. Dat blijkt nogal een ‘boef’ te zijn geweest, in hun woorden, die meermaals in aanraking kwam met justitie vanwege geweldpleging, schulden, en het zwanger maken van een jonge vrouw. De laatste zaak speelde kort na Hobius’ overlijden. In hun artikel beschouwen Brouwer en Nijboer de postume publicatie van Hobius’ werk dan ook niet als een oprecht eerbetoon aan zijn overleden vrouw, maar als een ‘goedmakertje’ richting de familie Hobius. Een andere man, door de weduwnaar betrokken bij de publicatie als editeur, was Jan Harmensz. Krul. Ook hij zal niet enkel uit bewondering voor de overleden Hobius gehandeld hebben, maar tenminste ook blij zijn geweest met de klus omdat deze goed was voor zijn portemonnee én voor zijn reputatie. Hobius was een achternichtje van Cats en in de bundel was ook een gedicht opgenomen van haar aan hem. Wat de rol van Krul precies geweest is, buiten het schrijven van voorwerkteksten, weten we natuurlijk niet, maar al deze nieuwe contextuele informatie maakt dat we misschien toch anders naar Hobius bundel moeten kijken: niet als een eerbetoon aan een jong gestorven talent, maar als een opportune uitgave.
Dat hoeft niet noodzakelijk te betekenen dat de gepubliceerde teksten niet of slechts ten dele door Hobius geschreven zijn, maar we moeten ze op z’n minst beschouwen als het resultaat van samenwerking tussen Hobius, Krul en haar echtgenoot (zij het zonder medeweten van Hobius). Het werk van archiefspeurders zoals Judith Brouwer en Harm Nijboer vraagt om nieuw onderzoek van letterkundigen naar de productie van Hobius: ik wil weten hoe het kortstondige huwelijk met een boef het schrijverschap van Hobius beïnvloed heeft, net zoals het feit dat ze tijdens het schrijven van haar Lof der vrouwen waarschijnlijk zwanger was. Ook hiervoor geldt: wordt vervolgd.
Zonder soep
Tot besluit: ik had een promotor die regelmatig uitriep dat ik zo hard werkte en zoveel meer deed dan hij destijds als promovendus – in zijn eigen beeldvorming lag hij immers hele dagen op het strand als het lekker weer was. Ik had een promotor die elke dag in de kantine soep met boterhammen ging eten, hoe druk hij het ook had. En ik had een promotor die op zijn zestigste besloten heeft ontslag te nemen zodat hij écht aan het werk kan, eindelijk alle tijd voor dat belangrijke, demystificerende werk over Cats – want ik weet zeker dat Johan Koppenol élke negentiende-eeuwse uitlating over Cats heeft nagetrokken in de archieven. Met zo’n promotor leer je om goed onderzoek te doen, maar ook om de serieuze academische wereld op gezette tijden met een korreltje zout te nemen. Hard te werken, maar niet het onmogelijke van jezelf te vragen en ook voldoende tijd te maken voor dingen buiten het werk. Een hele waardevolle les, al eet ik mijn boterhammen tegenwoordig vrijwel altijd achter de computer op. Zonder soep.
Dit is één van de acht lezingen op het symposium dat op 3 juli 2025 werd georganiseerd ter gelegenheid van het afscheid van Johan Koppenol als hoogleraar Oudere Nederlandse letterkunde aan de Vrije Universiteit Amsterdam. Het thema van het symposium was: ‘Wat willen we nog weten in de historische neerlandistiek?’

Laat een reactie achter