
Ik moest vanmorgen denken dat het schrijven me tegenwoordig heel wat beter afgaat dan vroeger. Ik wist niet hoe te beginnen. Buhh! Was onzeker over het wat, herschreef teveel en was over het resultaat niet tevreden omdat ik mezelf niet terugvond in de stijve formuleringen. Gewoon m’n toon nog niet gevonden. Jarenlang iedere dag wat schrijven heeft geholpen. Eigenlijk schrijf ik nu niet meer maar ik praat. Ik hoor een inwendige stem, een levendige stem, mijn eigen stem en die dicteert me wat ik moet schrijven. Als het af is lees ik het hardop over en zorg dat het natuurlijk klinkt.
Het maakt verschil voor wie ik schrijf. Toen ik monologen of conferences voor Adele Bloemendaal schreef, hoorde ik haar stem in mij met al dIe merkwaardige uitdrukkingen die ze gebruikte. Voor Adele schrijven was haar acteren op papier.
Dufknekels
Voor mij is schrijven dus een nabootsen van wat gezegd moet worden. De levendigheid van een gesprek of betoog probeer ik op papier te handhaven: de uitroepen, de verbazing, korte zinnen, lange zinnen, de volgorde van die zinnen, het moet ook op papier in leven blijven. Je moet je gedachten beleven op papier. Zo dat is er uit.
Als ik hier een herinnering ophaal dan moet het geen abstracte beschouwing worden over toen, maar wil ik je meevoeren naar toen, hoe het rook, hoe het smaakte, hoe het klonk. Hoe abstracter de inhoud hoe meer ik mijn zintuigen probeer in te schakelen.
Als ik een brief aan een gemeenteanbtenaar moet schrijven dan schrijf ik niet aan de gemeente maar neem een ambtenaar in mijn gedachte en probeer zo persoonlijk mogelijk te blijven. Als het een vrij abstract probleem betreft probeer ik het zo concreet mogelijk te maken. “Geachte huiseigenaar, mijn nieren worden zwaar als ik denk aan de loden waterleidingen die in mijn huis liggen etc.” Ik wil dat de ambtenaar alleen al door mijn manier van formuleren mijn brief bovenop legt op die van de dagelijkse dufknekels.
Navolgen
Op de radio spreek ik nooit mensenmenigten toe maar altijd en alleen jou. ‘Heb je lekker geslapen?’ is het eerste wat ik tegen je zeg op zondagochtend negen uur. ‘Dat gaat je geen flikker aan’ schreef een geirriteerde luisteraar eens terug. Daar was ik wel trots op want ik had hem echt doen geloven dat het me werkelijk interesseert hoe hij geslapen had.
Ik hou van bloemrijke poëtische taal en zet graag alle registers open, ik ga beeldspraak niet uit de weg maar scheer soms over mijn tekst als een blusvliegtuig over een bosbrand want poëzie moet het niet worden. Dan wordt mijn stukje aanstellerij.
Meestal leg ik mijn mening niet boven op mijn tekst. Ik zal dus niet boven dit stukje zetten: Enige nuttige adviezen voor schrijvers, maar ik hoop dat iemand na lezing zegt: dit zijn toch wel nuttige adviezen.
Iedereen schrijft anders en je kunt ook heel andere adviezen navolgen. Zo was ik onder de indruk van en geamuseerd door de schrijfadviezen van Nicolien Mizee in haar boekje Schrijfles (Nijgh & Van Ditmar 2009) Maar wat ik hierboven schreef is ook terug te vinden in een brief die Nietzsche in augustus 1882 schreef aan Lou Salome met het opschrift ‘Stijlleer’. Ik las die op pag 109 in de mooie uitgave : Friedrich NIetzsche. De levensgevaarlijke jaren. Een keuze uit de brieven 1879-1889. De Arbeiderspers Priv’e-domein, 2021
Laat een reactie achter