
Hylas en de nimfen (1896) door John William Waterhouse
Deze zomer verscheen de vertaling van Harm-Jan van Dam van de Monobiblos van Daniël Heinsius. Een Neolatijns dichter die met zijn Nederduytsche poemata een ferm stempel heeft gedrukt op onze letterkunde. Mijn twee belangrijkste leermeesters (twee van de drie) bespreken zijn werk in hun proefschrift: Sonja Witstein en Henk Meter.
Witstein analyseert in haar studie over funeraire poëzie zijn Nederlandstalige gedicht over Jacob van Heemskerck, gesneuveld voor Gibraltar. Zij wijst op een bijzondere perspectiefwisseling van Heinsius: zoals gebruikelijk steekt hij de loftrompet over de admiraal die tijdens de zeeslag dodelijk gewond wordt, maar vervolgens laat hij verrassend zien hoe deze goedkeurend toekijkt vanuit de hemel als zijn matrozen de victorie behalen. Dit gedicht staat, met zijn lofzangen op Bacchus en op Christus, in zijn bundel Renaissancepoëzie die op de toenmalige Nederlandse dichters een beslissende invloed had: de Nederduytsche poëmata van 1616. In de vorige eeuw werden zijn opmerkingen over de maagdelijkheid van Maria als onkies bestempeld, maar in het licht van imitatie van klassieke liefdepoëzie is de aanpak van Heinsius juist meesterlijk.
Meter analyseert Heinsius’ vernieuwende uitleg van Aristoteles’ Poetica in De tragoediae constitutione. Daardoor ontdekken Hugo de Groot en Vondel de Griekse tragedie. De wieg van de Frans-klassieke toneeltraditie stond in Leiden: Corneille ontleent veel aan Heinsius. Diens kritiek op de waarschijnlijkheid en de eenheid van handeling in Plautus’ Menaechmi heeft de leden van Nil Volentibus Arduum geïnspireerd tot de Frans-klassieke vertaling in hun kluchtig blijspel De gelyke tweelingen (1670).
De gestolen tandenstoker
Tien gedichten van Heinsius zijn door Gerrit Komrij opgenomen in zijn bloemlezing met 1001 zeventiende-eeuwse gedichten. Een daarvan is het volgende (Vilius est aurum, goud is minder waard):
Vilius est aurum. Op de gouden tant stocker.
O Lief, ô kostlick pandt, dat uyt de mondt genomen
Van d’hemelsche Godin, sijt nu tot my gekomen
Met soete dievery, tot mindring van mijn smert,
Om dat zy eerst van my gestolen heeft mijn hert.
Mijn hert, dat zy my heeft geboeyt met soete banden,
Mijn hert daer zy met speelt, dat zy draecht in haer handen.
Nu ben ick sonder my. doch om te sijn by haer,
Daer ick niet wesen kan, ist dat ick u bewaer.
Dan neem ick u in d’handt, dan legg’ ick u eens neder,
Dan sie ick u eens aen, dan neem ick u eens weder.
O lief ô waerdich pandt, ô kostlick menich vout,
In u en vind’ ick niet dat slechter is dan’t gout. (Nederduytsche poemata 1616 p. 17)
Bredero beschrijft in het Groot lied-boeck (1622) de kam die door de blonde haren van een meisje strijkt:
Gheluckich is de Kam, verguldt van Elpen been,
Die dese vlechten streelt, dit waerdich synd’ alleen:
(Groote bron der minnen p. 80)
Dat is een braaf petrarkistisch jaloezie-concetto. Maar Heinsius is niet zo platonisch of stoïcijns, zijn lyrische ik steelt zonder wroeging een gouden tandenstoker van zijn geliefde. Het is een retorisch kunstwerkje. Heinsius wordt vaak gezien als voorloper van Huygens en Cats. De anaforiek in vs. 5 en 6 doet denken aan Cats, die in vs. 10 en 11 (mooi chiastisch opgebouwd) zou van Huygens kunnen zijn. Maar de ondeugende speelsheid van Heinsius doen Huygens en Cats hem niet na. Bij hem vergeleken is Cats een langdradige moraalridder en Huygens een berekenende hoveling: hier spreekt een minnaar die zonder spijt toegeeft een tandenstoker te hebben gestolen. En een geleerde: de lezer moet de titel herkennen als een citaat uit Horatius: Zilver is minder waard dan goud, goud minder dan deugd – Vilius argentum est auro, virtutibus aurum (Epistulae 1. 1. 52 – ook mooi chiastisch opgebouwd). Pas met deze achtergrondkennis wordt de melancholie van het gedicht duidelijk: de gouden tandenstoker kan het gemis van de ideale geliefde niet goedmaken.
Neolatijn
Heinsius is in de eerste plaats een Neolatijns dichter. Hij heeft honderden gedichten in klassiek Grieks en in het Latijn gepubliceerd. Bij Ceneton staat de Auriacus, zijn treurspel over de moord op Willem de Zwijger en de Herodes infanticida over de onnozele kinderen van Bethlehem. Olga van Marion bespreekt in haar proefschrift twee Latijnse heldinnenbrieven van Heinsius. De Leidse website met Neolatijnse Nederlandse poëzie heet al dertig jaar de Heinsius-collectie. In de zeventiende eeuw is dat Neolatijnse oeuvre voor de Nederlandstalige Renaissancedichters een inspiratiebron geweest.
De favoriete student van Josephus Justus Scaliger had een flitsende en veelzijdige carrière. Hij werd in Gent geboren in 1580 en al in 1603 werd hij in Leiden benoemd tot hoogleraar poëzie. In 1610 volgde hij Scaliger op als hoogleraar Griekse letterkunde. Tijdens de synode van Dordrecht was hij secretaris namens de Staten-Generaal. In de Historie der Reformatie (1668 en 1674) van Geeraerdt Brandt komt hij er slecht van af: met zijn vuist op tafel slaand en onbeheerst scheldend heeft hij de Arminianen de voet dwars gezet. Dat is een belangrijk thema in de roman Bloem van wijsheid van Joana de Wit over Barlaeus’ dochter Suzanna, de vrouw van Geeraerdt Brandt die de aantekeningen van haar vader over de synode bestudeert. En het is ook ontegenzeggelijk waar. Maar in Heinsius’ gedichten en brieven uit andere periodes van zijn leven blijkt dat hij zich niet echt bekommerde over godsdienstige opvattingen. Heinsius maakt zich meer zorgen om zijn carrière dan om zijn zieleheil, en hij praat machthebbers die als kruiwagen kunnen dienen zonder scrupules naar de mond. Hij was in Dordrecht aangesteld om de theologische discussie in zuiver Latijn te documenteren, maar blijkbaar was het voor zijn carrière als Leids hoogleraar van belang dat hij gomaristen stevig in het zadel hielp.
Zijn rol bij de Dordtse Synode betekende dus niet dat hij een strenge protestant was. Niets verhinderde hem zijn erotische poëzie zijn hele leven lang te koesteren en bij te slijpen. Zijn verzamelde gedichten werden tussen 1603 en 1649 acht keer gedrukt, in steeds wisselende samenstelling en redactie. Er staat een groot aantal liefdesgedichten in. Harm-Jan van Dam maakte van dertien Latijnse gedichten een frisse vertaling met zeer nuttige toelichtingen die de aard en de aardigheid van deze poëzie voelbaar maken. Met toelichtingen die veel stof geven tot nadenken over de genese van onze Renaissance-poëzie.
Monobiblos
De door Van Dam vertaalde gedichten staan in de Monobiblos (klemtoon op de middelste o). Dat is een onderdeel van de verzamelde poëzie die de drieëntwintigjarige Heinsius (1580-1655) uitgaf. In de vele herdrukken van zijn gedichten heeft Heinsius er voortdurend aan gesleuteld: veranderd, toegevoegd, weggelaten. Harm-Jan van Dam volgt voornamelijk de tweede druk (1606). Zijn bundel omvat dertien Elegieën, persoonlijke gedichten in elegische disticha. Monobiblos betekent ‘op zichzelf staand boek’, maar binnen dit boek is er afwisseling genoeg. Het bevat liefdespoëzie, gebaseerd op gedichten uit de Griekse oudheid, gekleurd door de vele bewerkingen ervan in het klassieke Latijn. Behalve de klassieke poëzie is ook een zestiende-eeuwse Nederlandse dichter – de beroemdste dichter van zijn tijd – een bron geweest: Janus Secundus die met zijn Basia (Kusjes) grote roem verwierf. Deze kusjes zijn in het Leidse academische milieu bewonderd en nagevolgd: de secretaris van de universiteit Janus Dousa heeft er vertalingen en bewerkingen van gemaakt en door Josephus Justus Scaliger, de Leidse sterhoogleraar, zijn ze zeer geprezen. Nog belangrijker voor Heinsius was de Griekse dichter Theocritus die tussen 300 en 260 voor Christus vernieuwende bucolische poëzie schreef. Heinsius ziet hem als een geestverwant: ook Theocritus maakt rare sprongen in zijn poëzie, bijvoorbeeld door Polyphemus, de eenogige reus die een aantal makkers van Odysseus verslond, een liefdeslied te laten zingen. Heinsius moet daarvan genoten hebben.
Wie roept er, Hylas of Heracles?
Zelf maakt Heinsius een editie van Theocritus, de Griekse tekst met commentaar en een vertaling in het Latijn. Een van de Idyllen gaat over Hylas. En die bewerkt hij weer tot een eigen gedicht in de Monobiblos. Ook hier past hij een bijzondere perspectiefwisseling toe: Hylas is de beeldschone knaap op wie Heracles verliefd was; hij werd door waternimfen ontvoerd. Theocritus beschrijft hoe Heracles (‘Amfitryons zoon’) de naam van Hylas schreeuwt zonder hem te vinden:
Daana hielden de Nymphen de knaap op hun knieën gevangen,
pogend met troostende woorden zijn brandende tranen te koelen.
Maar Amfitryons zoon, van onrust vervuld om de jongen,
was erop uitgegaan, met zijn boog die op Scithische wijze
goed was gekromd, en de knots die zijn vuist als altijd omklemd hield.
(Idylle 13, vs. 53-57 – vertaling A.M. van Erp Taalman Kip)
Heinsius legt het perspectief juist bij de wanhopige knaap:
Zo roept de jongen ook om Herakles, Herakles, (Elegia 6, vs. 93 in de vertaling Harm-Jan van Dam)
Theocritus is wel ironischer dan Heinsius. In de laatste verzen van zijn elegie bespot hij Heracles die het schip de Argo mist, en nu te voet op weg moet naar de rivier Phasis in Colchos:
Zo wordt de beeldschone Hylas beschouwd als voorgoed gelukzalig,
maar over Herakles stortten de helden honende spot uit,
daar hy zijn plicht op de Argo, met dertig banken, verzaakt had
en te voet het gebied rond de grimmige Fasis bereikt had.
(Idylle 13, vs. 72-75 – vertaling A.M. van Erp Taalman Kip)
Van een secretaris van de Dordtse Synode zou je niet verwachten dat hij over homoseksuele pedofilie schrijft, maar voor Heinsius is dat geen probleem.
Het is een charmant soort poëzie. Bij vertaling in het Nederlands gaat noodzakelijkerwijs iets van het eigene verloren, vooral omdat Heinsius hoge eisen stelt aan de eruditie van zijn lezers. Voor zijn geleerde tijdgenoten vormde het spel met Griekse voorbeelden juist de charme van deze gedichten. Harm-Jan van Dam is erin geslaagd Nederlandse equivalenten te vinden. Soms met een vleugje rijm:
Gemene dageraad met stralend gouden haren,
breng daglicht, wacht niet zo gemeen maar breng de dag.
Je handen hebben vast de teugels laten schieten;
waarom zo laat en trager dan ik je ooit zag?
Aurora, als je in de gouden hemelhallen
de sterren voortdrijft is je komst nooit zo vertraagd:
open je deur, lieve godin – tenzij je liever
je hoogbejaarde minnaar toch nog streelt en plaagt.
Dit is de dag, Aurora – nooit zag ik je trager –
waarop mijn lief me opdroeg om bij haar te zijn;
mijn lief me opdroeg, maar de nacht is lang en hapert,
is wreder dan mijn Vrouwe zelf, en ik lijd pijn. (Elegia 11, vs. 1-12)
Zijn vertaling geeft toegang tot een charmante en interessante inspiratiebron van Nederlandse Renaissancedichters – en tot de wereld van de Arcadische herders in de top van de klassieke literatuur.
Het boek verscheen bij uitgeverij P – ik was bij de presentatie en ik heb het gekocht, maar op de website van de uitgever kan ik het niet vinden. Nadere informatie volgt.
Een deel van de Nederlandse, Latijnse en Griekse gedichten van Heinsius zijn te vinden op de website van de Opleiding Nederlands in Leiden.
De laatst-verschenen versie van de Monobiblos staat in de Poemata van 1649, de Hylas-elegie op p. 186, de vertaling van Theocritus’ Idylle 13 op p. 606. Verbeteringen en aanvullingen bij deze editie zijn welkom: ceneton@me.com
Laat een reactie achter